Al vrij vlug ontstond in de Angelsaksische landen het besef dat als garantie voor het behoud naar een al dan niet nieuwe functie moest gezocht worden. Het industrieel-archeologisch patrimonium kan immers na restauratie en (of) renovatie een ruimere betekenis krijgen voor alternatief hergebruik.
Beide manieren van aanpak, restauratie en renovatie bezitten hun eigen implicaties.
Restauratie met eerbied voor vroeger materiaal, structuur en techniek is mogelijk wanneer het gebouwenbestand nog aan zijn functie voldoet en mits een beperkt aantal ingrepen de huidige technische ontwikkeling kan volgen, zoals bijvoorbeeld o.a. watermolens, stokerijen en brouwerijen, kleinschalige bedrijven uit de agro-industriële sector. Restauratie is tevens een voor de hand liggende keuze indien het industriële pand een zeldzaamheidswaarde heeft, en een industrieel-archeologisch monument vormt. Dan wordt de mogelijkheid geboden een « levend » museum uit te bouwen waar aan de bezoeker de mogelijkheid geboden wordt het vroegere produktieproces mee te « beleven ». Dit biedt tevens de mogelijkheid restauratie- en uitbatingskosten (ten dele) te recupereren. In de Angelsaksische wereld is dit een formule die veel aanhang vindt bij de talrijke stichtingen begaan met het behoud en de exploitatie van het industrieel erfgoed.
Renovatie daarentegen stelt zich op de eerste plaats wanneer het complex of pand een belangrijke beeldbepalende en stedebouwkundige waarde heeft. Enerzijds kan dan door een herwaardering en aanpassing van de vroegere functie het geheel een nieuwe dimensie krijgen, anderzijds kan door een aantal bouwkundige ingrepen het geheel een totaal nieuwe functie krijgen en bijdragen tot de her- en opwaardering van het pand en zijn omgeving.
Met de groeitentoonstelling over het hergebruik van industriële panden, sinds februari door de VVIA (Vlaamse Vereniging voor Industriele Archeologie Vlaanderen-Brussel) georganiseerd onder de titel « Industriële Archeologie-renovaties », wil deze overkoepelende Vlaamse Vereniging deze ontwikkeling stimuleren, via de tentoonstelling van een aantal projecten en reeds voltooide realisaties.
Vooral in dit opzicht is er ten opzichte van het buitenland (vooral Engeland en de oostkust van de V.S.A.) heel wat achterstand op te halen. In het kader van de door de overheid gelanceerde campagne voor stads- en dorpsrenovatie zou zeker de lokale overheid door pilootstudies en -projecten een belangrijke stimulerende rol kunnen spelen door betoelaging én bij aankoop én bij renovatie ter beschikking te stellen.
Zoals aangegeven in de voormelde VVIA-brochure « is een der meest zinvolle alternatieven voor industriële panden, het verzekeren van hun voortbestaan als produktie-entiteit en de uitbouw van bedrijf tot bedrijvencentrum ».
Een andere mogelijkheid tot behoud is het zoeken naar alternatieven, of het voorstel van een gemengde functie waar wonen, werk, en ontspanning een onderkomen vinden.
Van deze « Adaptive reuse » bestaan een aantal geslaagde realisaties te Lowell, Massachussets, U.S.A., waar een aantal oude textielfabrieken een dergelijke metamorfose doormaakten [[Kidney W.C. Working Places. The adaptive use of industrial buildings; 1976.]][[ Kidney W.C. Historic preservation of engineering works, New York 1978.]].
Ondanks een aantal remmende factoren zoals de lokalisatie van het complex, een soms nadelige kosten-batenanalyse, de omvang of structuur van het complex en de constructie, worden we voor de keuze gesteld om aan het geheel een zinvolle bestemming te geven of daarentegen te slopen en te vernietigen. Slechts een beperkt aantal zinvolle realisaties ontgroeiden het projectstadium zoals het Rijkscentrum Hoger Kunstonderwijs te Etterbeek (een gerenoveerde drukkerij), de Brouwerij te Bekkerzeel, het Provinciaal museum voor Moderne Kunst te Oostende (een voormalig grootwarenhuis). Het is duidelijk dat vooral de lokale overheid hier haar verantwoordelijkheid niet zou mogen ontlopen zodat het privé-initiatief een extrastimulans zou krijgen. (cfr. U.S.A).
Voor wat betreft de cultuur-conserverings politiek lijkt de laatste jaren de lokale overheid een aantal eerste stappen ondernomen te hebben. Enkele belangwekkende projecten werden gerealiseerd, andere zijn in uitvoering : het Museum voor Oude Technieken te Grimbergen, het Hopmuseum te Poperinge, het Vlasmuseum te Kortrijk, het Jenevermuseum te Hasselt. Andere projecten die op stapel stonden bleken niet gerealiseerd : zo zijn in Gent blijkbaar alle kansen verkeken om ooit het Textielmuseum in een oude spinnerij onder te brengen.
Ook het bedrijfsleven nam een eerste initiatief : het Brouwerijmuseum Martens te Bocholt. Terwijl een aantal stichtingen in de juridische vorm van V.z.w., zich niet alleen tot één konkreet gebouw alleen beperkten : de v.z.w. Molenzorg in Limburg, het Ecomuseum en Archief van de Boomse Baksteen in de Rupelstreek. Vooral voor het type « levens museum » lijkt een grote toekomst weggelegd omwille van zijn didaktische waarde; het kan als archief en documentatiecentrum een belangrijke aanvulling worden naar het huidige bedrijfsleven toe, en bezit tevens de mogelijkheid om naar het hinterland toe als een soort « decentraliserend moedermuseum » te evolueren om andere projecten te helpen valoriseren en te animeren, en zich niet als een exemplarisch thematisch museum, tot een « egoïstische » collectievorming te beperken.
Op hun manier kunnen deze gedecentraliseerde projecten een nieuw elan geven aan een zich heroriënterend toeristisch beleid waarbij, zoals aangetoond in het V.V.I.A.-rapport, het industrieel-archeologisch aanbod een grote leemte kan opvullen.