1986 – 9(1)suite

Hierbij nemen wij aan dat de overheid met de nodige middelen over de brug komt.

Een andere en soms even opportune mogelijkheid wordt geboden door de toepassing van het decreet op het roerend cultureel patrimonium van 1982
(zie hoger).

Bij bescherming in situ blijven de archieven immers onder het (bij wet geregeld) beheer van de eigenaar in kwestie.

Het kan, in het kader van een cultureel project, inderdaad wenselijk zijn dat bepaalde archieven ter plaatse behouden blijven.

Particuliere en gemeenschapsbelangen zijn dan weer eens verzoend.

10. Het industrieel erfgoed en de wetgeving op de musea

Volledigheidshalve moeten wij ook de museum-wetgeving vermelden hoewel dit aspect elders in dit Witboek uitvoeriger ter sprake komt.

Laat ons volstaan met te vermelden dat de huidige wetgeving (K.B. 22.4.1958) slechts toelaat subsidies toe te kennen aan musea die niet van de Staat afhangen en die betrekkingen hebben op kunsten of letteren.

Technische of industrieel-archeologische musea vallen dus uit de boot.
Wat het Vlaamse Gewest betreft is er wel een nieuw decreet in de maak. Het industrieel-erfgoed worden hierin wel als volwaardig beschouwd. Onnodig te vermelden dat ook hier de overheid te weinig kredieten voorziet.

11. Bijkomende mogelijkheid op betoelaging[[Over Europese regelingen kunnen wij het vooralsnog nog niet hebben. Dit valt buiten het bestek van dit artikel.

Wel willen wij verwijzen naar de regelingen in het kader van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling : bepaalde tewerkstellingsprojecten kunnen hiermee gesubsidieerd worden, wat voor het industrieel erfgoed een laterale steun kan betekenen. Waarom zouden aldus projecten, die oudere of ambachtelijke technieken op economische basis toepassen, niet kunnen gepromoveerd worden ?

Ook hiermee is de industriële archeologie uiteraard gebaat. ]]

a. Het Regentsbesluit van 2 juli 1949 bepaalt de staatstussenkomst inzake toelagen voor het uitvoeren van werken door provincies, gemeente, verenigingen van gemeenten, commissies van openbare onderstand (thans OCMW), kerkfabrieken en verenigingen van polders of van wateringen.

De werken die voor subsidiëring in aanmerking komen, zijn o.a. : Culturele- en sportinfrastructuurwerken.

Zowel de aankoop als de aanpassingswerken met het oog op de inrichting van openbare bibliotheken, culturele centra, jeugdtehuizen, schouwburgen en musea kunnen voor 60 % van het totale bedrag worden gesubsidieerd en dit door de Vlaamse Gemeenschap na 8.8.1980 (bijzondere wet tot hervorming der instellingen).

Hierin zitten dus ook mogelijkheden, wanneer een industrieel gebouw tot een van de voormelde bestemmingen wordt uitgebouwd.

b. Hetzelfde regentsbesluit bepaalt dat ook de aanleg en de geschiktmaking van groene ruimten voor 65 % van het total bedrag kan gesubsidieerd worden. Dit slaat dus ook op de inrichting van fabrieksterreinen in openbaar bezit.

Ook hier moeten wij tot onze spijt vaststellen dat de budgetten werden ingekrompen, hoewel in tijden van crisis het openbaar welzijn uiteindelijk beter dient te worden gecompenseerd dan voorheen.

Besluit

Uit het hierboven geschetste beeld kan men afleiden dat wij over een vrij volledig arsenaal aan wetten, decreten en instellingen beschikken. Toch zijn de resultaten voor wat het behoud van het industrieel erfgoed betreft, niet zo denderend.

Ten eerste moeten wij helaas vaststellen dat het belang van de cultuursector nog altijd schromelijk onderschat wordt, zowel door de overheid als door de particuliere sector. Dit uit zich in een tekort aan financiële middelen en aan mankracht. Zo ook wat het industrieel erfgoed aangaat. De overheid moet, in samenspraak met de particuliere sector méér middelen vrij maken en het behoud van het industrieel erfgoed, zowel via rechtstreekse subsidiëring als via fiscale faciliteiten, stimuleren.

Ten tweede kan de cultuursector zich moeilijk uit zijn geïsoleerde positie loswerken. Cultuur wordt nog te veel als een elitair en marginaal fenomeen beschouwd, los van het alledaags welzijn en van de « belangrijkere » sociale, economische en technologische actieterreinen.

Dit heeft voor gevolg dat beslommeringen van strikt culturele aard buiten de cultuursector geen rol spelen, zoals wij bijvoorbeeld bij de studie van de economische overheidsmaatregelen kunnen vaststellen.

Betrekkelijk kleine aanpassingen in de bestaande wetten en de institutionalisering van uitgesproken samenwerkingsverbanden tussen de verschillende diensten en andere instanties kunnen de gewenste integratie van de verschillende sectoren, waaronder de cultuursector, bevorderen.

Wij zijn er ons echter van bewust dat één en ander een mentaliteitsverandering bij alle betrokkenen zal noodzaken. Recente ontwikkelingen wijzen ten andere reeds in die richting. Tenslotte zou het aantal rangschikkingen moeten kunnen opgevoerd worden.

Hiertoe moeten eveneens de nodige middelen ter beschikking gesteld worden, zowel financieel als op het vlak van het personeelsbestand. Zo zou het oprichten van een leningfonds (goedkope leningen) de aankoop door initiatiefwillige particulieren van gerangschikte of te rangschikken industriële monumenten stimuleren en aldus de rangschikkingsprocedures zelf bevorderen.

Bibliografie

– De Schepper J., Van molenbezorgdheid tot molenzorg, in: Levende Molens, 2de jg., nr. 2 en ibidem, 2de jg., nr. 3 (1979).

– Idem, Die mooie molen bedreigd, in : Open Deur, 1978, nr. 4-5.

– Idem, Herstel en restauratie van wind- en watermolens, in : Bouwkundig Erfgoed
in Vlaanderen, nr. 57, maart 1980.

– Idem, De Frans-Belgische Moeren: enkele gegevens aangaande de windgemalen, in : Monumenten en Landschappen, 1ste jg., nr. 3, maart 1982.

– Idem, Algemene molenzorg in Vlaanderen, referaat in : Kultureel Jaarboek 1980, Provincie Oost-Vlaanderen.

– Idem, The care of windmills in FLanders: outlines of an energetic management.
Faith and Reality
. Gent, VVIA Publishing 1984.

– Bauters Paul, Eeuwen onder wind en wolken; windmolens in Oost-Vlaanderen, Gent 1985.

Rechercher sur le site

Rechercher