1. Een eerste aanloop tot het behoud van het industrieel patrimonium : Monumentenzorg
Het is een bijna constant historisch gegeven dat de wetgevende macht socio-culturele en andere maatschappelijke ontwikkelingen met vertraging, via een juridisch/administratieve basis erkent en bevestigt. Zo ging het ook met de erkenning van het cultureel belang van het industrieel patrimonium.
Enkele jaren na de invoering van de industriële archeologie in België, werd het « Decreet tot bescherming van monumenten, stads- en dorpsgezichten » op 3.3.76 bij Koninklijk Besluit uitgevaardigd. Hierin staat dat monumenten, stads- en dorpsgezichten ook om reden van hun industrieel-archeologische waarde kunnen gerangschikt worden. Dat in het Vlaamse Gewest monumentenzorg als eerste de industriële archeologie een veilig en wettelijk onderkomen biedt, is niet zomaar toevallig.
De omstandigheden waren toen inderdaad in een gunstige zin geëvolueerd. Onder de impuls van een verjongde monumentenzorg – de oprichting van de Rijksdienst voor Monumenten- en Landschapszorg was hier niet vreemd aanen ingevolge de toenemende regionalisering van de bestuursmateries was men inderdaad aan een aangepaste wetgeving toe.
Bovendien waren Kunst en Geschiedenis met een hoofdletter niet langermeer de enige blikvangers.
Acties in het kader van het Monumentenjaar 1975 en de tentoonstelling « En toen kwam de machine » (Passage 44 – Brussel) propageerden bij het grote publiek ook het kleinschalige, het « onesthetische », het recente en het industriële artefact.
2. Na de intenties, het beleid
Het feit dat eerst in 1976 de industriële archeologie wettelijk en institutioneel aan bod komt, zou ten onrechte kunnen doen veronderstellen dat daarvóór geen monumenten met industrieel-archeologische waarde worden gerangschikt.
Niets is minder waar !
Zo werden er tussen 1931 [[De wet van 7.8.1931 op he! behoud van monumenten en landschappen bepaalde het behoud van wat in historisch, artistiek of wetenschappelijk opzicht van nationaal belang was. Het decreet van 1976 kadert in deze wet, die geldig blijft voor de Brusselse Agglomeratie en voor de bescherming van landschappen. ]]en 1975 een 150-tal windmolens, 6 watermolens en 24 andere voorbeelden van industrieel erfgoed wettelijk beschermd.
Vóór 1973 hadden de beschermers vooral oog voor de esthetische of volkskundige waarde ervan.
Dit laat zich ook illustreren door de wijze waarop bijvoorbeeld windmolens meestal werden gerestaureerd : namelijk als fraaie, landschappelijke elementen en niet als machines.
Vanaf 1973 gaat het vrij vlug een andere toer op : een grotere en diversere groep monumenten uit de industriële periode komt voor bescherming in aanmerking; de restauratiedossiers met betrekking tot de molens worden systematisch op de tot doel gestelde maalvaardigheid getoetst.
De oorspronkelijke functie van de industriële artefacten wordt dus impliciet mede beschermd.
Het decreet van 1976 maakt de uitvoering van deze beleidslijn op ondubbelzinnige wijze mogelijk.
Dit weerspiegelt zich duidelijk in de statistieken betreffende de periode 1976-1981 : de bescherming van 21 bedrijven en gebouwen en van 8 machines illustreert de stroomversnelling.
Deze kan echter het tempo waaraan objecten en gebouwen verdwijnen, niet bijhouden.
Ook ligt de nadruk nog op de windmolens, terwijl de watermolens eveneens een stijgende belangstelling kennen.
Deze trend zet zich door in de periode 1982-84 : de meeste windmolens zijn nu beschermd, het beschermd watermolenpatrimonium breidt zich aanzienlijk uit, maar inzake de meer industriële bedrijfstakken valt een zekere stagnering waar te nemen.
Dit verschijnsel kan o.i. uit volgende oorzaken voortvloeien :
– het Bestuur Monumenten en Landschappen (B.M.L) [[In 1972 wordt de Rijksdienst voor Monumenten- en Landschapszorg (R.M.L.Z.) opgericht.
Deze dienst wordt operationeel vanaf 1973.
De Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen – Nederlandstalige Sectie – stelt zich onmiddellijk positief op tegenover de industrieel-archeologische beschermingsvoorstellen van de R.M.L.Z. In 1983 wordt de R.M.L.Z. in de Vlaamse Administratie opgenomen onder de benaming : Bestuur Monumenten en Landschappen (B.M.L.). Het B.M.L. bezit een « afdeling industrieel erfgoed », opgericht in 1977. ]] gaat zeer selectief te werk (zie verder);
– het beleid verleent aan het aspect « toekomst- en herbestemmingsperspectieven » een iets zwaarder gewicht dan voorheen (zie verder);
– ook worden er noodgedwongen méér inspanningen en tijd besteed aan de opvolging van de reeds beschermde monumenten.
Dit bestaat o.a. in het opzoeken en stimuleren van behoudsbevorderende initiatieven;
– méér en méér doet men beroep op het B.M.L., afd. industrieel erfgoed, ook voor wat de instandhouding van niet-beschermde industriële goederen aangaat. Dit soort vrijblijvende dienstverlening bevordert een gunstig klimaat t.a.v. het industrieel erfgoed in het algemeen;
– aangezien het inventariseren [[Het industrieel erfgoed wordt systematisch opgenomen in de inventarissen « Bouwen door de eeuwen heen, in Vlaanderen », uitgegeven door het Ministerie van Cultuur.
Het samenstellen van gedetailleerde tematische inventarissen per bedrijfstak, zou echter de evaluatie van het industrieel erfgoed in hoge mate vergemakkelijken. ]], evalueren, propageren en renoveren van het industrieel erfgoed zeer arbeidsintensieve taken uitmaken, moet worden vastgesteld dat te weinig personen met deze opdrachten belast zijn.
Belangrijk is ook dat grotere gebieden om hun industrieel-archeologische waarde als stads- of dorpsgezicht kunnen gerangschikt worden.
Een mooi voorbeeld is het steenbakkerijenlandschap op de linker Rupeloever te Boom, waarvan een beschermingsprocedure eerstdaags wordt ingeleid.
Werken in gerangschikte dorps- en stadsgezichten kunnen niet van overheidswege gesubsidieerd worden.