RECENSIONES
Adriaan LINTERS & Claudine ROOSE (1982). Ons Industrieel Erfgoed 1, Jaarboek van de Vlaamse Vereniging voor Industriële Archeologie vzw (periode 1978-1980). V.V.I.A., Gent, 269 blz., ill.
ln Vlaanderen werd tot heden – en dat is een tendens die men vroeger eveneens in het buitenland bemerkte – al te weinig aandacht geschonken aan het presenteren van onderzoeksresultaten, van studieobjekten, van methodologische bedenkingen. Met deze problematiek voor ogen wil de Vlaamse Vereniging voor Industriële Archeologie (VVIA) met de publikatie van haar eerste jaarboek een uitgavepolitiek inzetten, die precies aan dit probleem gewijd is. Aldus A. Linters in zijn woord vooraf tot Ons Industrieel Erfgoed. A. Linters is al enige jaren bekend o‧m. door publikaties, tentoonstellingen en akties omtrent industriële archeologie, en dit zowel op nationaal als internationaal niveau.
Het eerste jaarboek bevat dan ook bijdragen die zowel het theoretisch als het praktisch vlak bestrijken. Het is een verzorgde uitgave, geïllustreerd met 83 foto’s, kaarten en gedetailleerde schaaltekeningen. De bijdragen zijn voorzien van een voetnotenapparaat waarin de lezer de belangrijkste literatuur over de behandelde onderwerpen kan weervinden. Tevens werd telkens een Engelse samenvatting van de hand van L. Cocquyt opgenomen. Door een indrukwekkend overzicht van de aktiviteiten georganiseerd door of met medewerking van de VVIA tijdens de werkjaren 1978 en 1979, krijgt men een beeld van het reilen en zeilen van de industriële archeologie in Vlaanderen.
Verheugend mag worden genoemd dat dit eerste jaarboek zich niet enkel op de « Industriële archeologie in Vlaanderen » als subjekt heeft willen richten. In de praktijk komt het er in dit jaarboek op neer dat het merendeel der bijdragen betrekking heeft op Vlaanderen, maar dat tevens twee artikels zijn opgenomen die de ontwikkeling in Nederland trachten weer te geven. Hierbij laten we de inleidende bijdrage van R. A. Buchanan, verbonden aan de universiteit van Bath (U. K.), waarin deze wijst op de specifieke plaats die « The Industrial Heritage » in het Westers kultuur-historisch kader aan het innemen is of reeds ingenomen heeft, dan nog buiten beschouwing. De Nederlandse bijdragen zijn deze van Ph. M. Bosscher die De Industriële Archeologie in Nederland, Problemen en vooruitzichten omschrijft, terwijl A. J. Koning de Molenzorg in Nederland behandelt. De opname van deze artikels door de redaktie blijkt ingegeven door komparatieve overwegingen. De twee genoemde bijdragen zijn vrij schetsmatige overzichten,gebaseerd op literatuur, maar vormen wel een basis voor vergelijking met de Vlaamse situatie. Het zwaartepunt in het jaarboek ligt echter bij Vlaanderen, zij het met zeer gedifferentieerde onderwerpen.
In een zeer uitgebreide Status Questionis geeft A. Linters een systematisch overzicht van de methodologische en materiële beperkingen en mogelijkheden zoals deze zich na ongeveer tien jaar Vlaamse industriële archeologie manisfesteren. Het is een diepgaande situatieschets waaruit de auteur zijn konklusies trekt en de krachtlijnen voor een toekomstig beleid ontwikkelt. Het lijkt een interessante bijdrage voor al degenen die zich willen vergewissen van de stand van zaken op het vlak van de industriële archeologie in Vlaanderen, en dit geplaatst in een internationaal kader. Aldus wordt de lezer in de gelegenheid gesteld een vergelijking te maken tussen de Vlaamse en de Nederlandse situatie.
Hetzelfde geldt voor de bijdrage van P. Bauters die op een zeer omstandige wijze de situatie – en dit zowel positief als negatief – van de Molenzorg in Vlaanderen behandelt.
Van een enigszins andere aard is de bijdrage van J. David, die aan de hand van enkele konkrete voorbeelden het begrip « Funktie » van een werktuig uitdiept. Hierbij kan de vraag gesteld worden of dit onderwerp, althans voor de primair industrieel-archeologisch geïnteresseerde lezer, niet al te gespecialiseerd is.
Anders staat het met de zevende en achtste bijdrage, die van B. Roets over de arbeiderswijk van Fernand Hanus te Lokeren-Oudenbos en deze van D. Verhaegen getiteld La gare d’Anvers-Central. Un siècle d’évolution urbanistique. Het eerste behandelt, naast de architekturale aspekten, tevens de economische en ideologische achtergronden waartegen deze, toch wel unieke, tuinwijk (tuindorp) werd opgericht. Opmerkelijk hierbij is dat bij het onderzoek niet enkel werd uitgegaan van veldonderzoek maar dat tevens het kadaster als bron werd gebruikt. Zo kwam de auteur gegevens te weten over reeds verdwenen woningen. Het artikel is dan ook een schoolvoorbeeld voor de uitspraak dat veldonderzoek dient gepaard te gaan met archief- en kadasterstudie. Het ander artikel geeft de voorgeschiedenis van het huidig Centraal Station te Antwerpen. Hierbij valt het te betreuren dat de auteur zich niet geroepen gevoeld heeft zijn overwegend historisch-architectonisch betoog aan te vullen met een zeer aktueel gegeven, zoals de afbrokkeling van delen van de voorgevel en het plaatsen van een nieuwe metro-ingang. Hierdoor zou het artikel zeker aan aktualiteitswaarde hebben gewonnen.
Dat dit zeer goed mogelijk is, mag wel blijken uit de studie van F. Foulon omtrent Vlasfabrieken : produktiewijze – beschrijving – herbruik; en zeker uit de laatste bijdrage van dit eerste jaarboek van de VVIA. Deze werd tot stand gebracht door de Werkgroep Konversatie Industrieel Archeologisch Patrimonium (WKIAP) die de stad Gent een renovatiesuggestie voor de wijk Stalhof aan de hand deed. Hier werd op een zeer originele wijze gezocht naar een nieuw bestemmingsplan voor een belangrijke industrieel-archeologische site van Gent, waarbij rekening werd gehouden met de economische situatie, met een analyse van de verkeerstrafiek en met functionele gegevens. Uit dit artikel mag nog maar eens blijken tot welke resultaten een interdisciplinair onderzoek kan leiden. Helaas kan men niet lezen wat de reakties van de overheid op dit plan waren.
Samenvattend kan men van dit eerste jaarboek van de VVIA zeggen dat het vrij originele en qua kwaliteit behoorlijke bijdragen bevat, waarvan de overzichtsartikels de lezer waarschijnlijk het meeste belang zullen inboezemen.
W. Haagen