1980 – 3(4)

KONINKLIJKE ACADEMIE VAN BELGIË (1980)
Honderdvijftig jaar artistiek leven. Documenten en getuigenissen van academici die lid zijn van de Classe des Beaux-Arts, gepresenteerd ter gelegenheid van de honderdvijftigste verjaardag van de onafhankelijkheid van België.
Brussel, XIII + 391 p., LXXIV platen.

Architectuur: kunst of techniek? Deze hangende vraag is vooral actueel in België, waar ingenieurs en architecten niet precies tot de kern komen consensus omnium met betrekking tot de taakverdeling (dat wil zeggen honoraria) rapporteren wij terecht, in Technologie Brussel, dit zeer mooie deel, catalogus van een tentoonstelling. In de Klasse Schone Kunsten van de Koninklijke Academie van België zitten inderdaad architecten, en ter gelegenheid van deze tentoonstelling zijn interessante gegevens over de geschiedenis van de architectuur verzameld. Laten we het eerst over dit exemplaar hebben, een kortstondige verzameling objecten, voordat we de 57 pagina's van de catalogus voorstellen die gewijd zijn aan 150 jaar Belgische architectuur.

De Koninklijke Academie van België wilde betrokken worden bij de gebeurtenissen die in 1980 de honderdvijftigste verjaardag van België markeerden, en de Classe des Beaux-Arts koos ervoor om dit te doen in de grote zalen van het weelderige Palais des Beaux-Arts. Académies in Brussel, een tentoonstelling (van 28 november 1980 tot 18 januari 1981). De locatie, het tijdstip (van 10.00 tot 17.00 uur), de gemaakte reclame-inspanningen, dit alles overtuigt ons er niet van dat het een kwestie was van het mobiliseren van de menigte. Bovendien zouden ze niet teleurgesteld zijn geweest: er worden zeer weinig werken tentoongesteld, maar vrijwel alleen documenten en getuigenissen. Een intieme benadering van 150 jaar artistiek leven, door de opeenstapeling van 765 objecten (foto’s, modellen, partituren, posters, manuscripten, al deze kleine objecten vergroot door academisch succes), door de tentoonstelling van grafologische voorbeelden, door de tentoonstelling van dingen die persoonlijk. Laten we naar de catalogus gaan.

Hij is erg knap. De fysieke presentatie is onberispelijk, behalve misschien dit idee om de illustraties op “mooie pagina’s” te plaatsen. Zou het primaat van beeld boven tekst de Academie overtuigen?

Het is heel goed gedaan. Want in plaats van slechts een reeks van 765 mededelingen te zijn, is het eigenlijk een klein woordenboek van Belgische kunstenaars die lid of correspondent zijn van de Academie. De biografieën, uiteraard kort, zijn zorgvuldig, en een onomastische index en een belangrijke bibliografie maken dit werk tot een echt werkinstrument.

Het deel gewijd aan architectuur is gesigneerd V.-G. Martiny (voor de inleiding) en C. Delvoye (voor de noten). Als ik goed tel, worden er 39 architecten voorgesteld, wat, zoals de auteur van de inleiding opmerkt (die er slechts zevenendertig telt), niet genoeg is om de hele Belgische architectuur samen te vatten. Er zijn hier noch Henry Van de Velde, noch Joseph Poelaert, noch Paul Hankar, die geen academici waren. Maar er is bijvoorbeeld Alphonse Balat die in de koninklijke serres van Laken (1873-1893) zo gelukkig twee materialen wist te combineren die nog vrij nieuw waren in de constructie, ijzer en glas. Er is Victor Horta, voor wie de zorg om materialen te combineren ook essentieel is, er is Bruno Renard, die verantwoordelijk was voor de bouw van de industriële gebouwen van Grand-Hornu, een site die goed bekend is bij industriële archeologen in België, er is Joseph Van Neck, die zich perfect bewust was van de mogelijkheden en grenzen van gewapend beton, bouwde het Grand Palais voor de Wereldtentoonstelling in Brussel (1935).

Het is dus een echte bijdrage aan de geschiedenis van de architectuur in België en daar moesten we op wijzen. Architectuur: kunst of techniek? Er schuilt wellicht een element van antwoord in de onderwerpen van de jaarlijkse wedstrijd van de Classe des Beaux-Arts die Martiny in herinnering brengt: ‘kon de chemie, in het belang van het behoud van monumenten, geen manier vinden om bouwmaterialen af te trekken van de invloed van atmosferische ongelukken” (1846), “om de wijzigingen en veranderingen bekend te maken die de architectuur heeft ondergaan door de introductie en het gebruik van vensterglas in openbare en particuliere gebouwen” (1853) …

Het spijt ons dat we niet over de andere delen van de catalogus kunnen praten:
Schilderkunst (A. Dasnoy en P. Minus), beeldhouwkunst (N. Neujean en N. Ruelens), gravure (M.-F. Severin en J. Ogonovszky), muziek (R. Bernier en M. Dauven). Maar het laatste, Geschiedenis en Kritiek (G. Faider-Feytmans), betreft eerst de geschiedenis van de wetenschap, en daarna de industriële archeologie. Deze afdeling van de Klasse voor Schone Kunsten, die aanvankelijk getiteld was ‘Wetenschappen en Letteren in hun relatie met de Schone Kunsten’, omvat zowel archeologen als kunstcritici in de traditionele zin van het woord. Nog geen industriële archeologen natuurlijk, maar wel Charles Buls, die zich bezighoudt met stadsplanning en het behoud van de monumenten van Brussel (zie Techn. Brux. 2: 95). We moeten ook de aandacht vestigen op Adolphe Quetelet, pionier op het gebied van de statistiek, die we enigszins verrast zien hier te zien verschijnen, terwijl we niet weten dat hij een universele geest was, lid van de drie klassen van de Academie.

JC Baudet

Zoek op de site

Zoekopdracht