De glasmakers gebruikten bij voorkeur beuken- en essenhout [[De glasmakers waren gewend deze twee soorten onder de term “foyard” te groeperen om ze te onderscheiden van andere houtsoorten met een lagere calorische waarde. ]] die “een sterke vlam en weinig sintels produceerden”, aan de andere kant gebruikten ze weinig wit hout (sparren, espen, enz.) waarvan ze “de vlam bleek en loom” vonden (The Encyclopedia, of woordenboek redeneerde… 1765). De traagheid en de hoge transportkosten, die hierboven al zijn genoemd, moedigden ovenmeesters echter aan om bij voorkeur brandstoffen te gebruiken die zich dicht bij hun fabriek bevonden.[[Laten we er rekening mee houden dat, toen de mogelijkheid bestond, fabrikanten aanzienlijke transportbesparingen boekten dankzij het drijven van hout.
AGR CF 5346 fol 101. ]].
Volgens de auteurs van de Encyclopedie was de beste manier om dit hout te ‘voorbereiden’ het in kleine boomstammen te zagen ‘die tussen duim en middelvinger konden worden vastgehouden’. Deze ‘knuppels’ boden een dubbel voordeel; enerzijds werden deze stokjes ontdaan van de bast die de vochtigheid van het hout vasthield en de verbranding ervan vertraagde, anderzijds maakten hun kleine afmetingen een nauwkeurigere dosering van de benodigde hoeveelheden mogelijk.
De juiste verwarming van een oven hing af van de nauwkeurigheid van de meesterwever, die voortdurend moest voorkomen dat de oven ‘verjongde’ [[Glaswerkterm betekent dat de oven zonder voedsel komt te zitten. ]] of “ne se boucanne”[[Zegt een oven die verstopt is. ]]. Bezorgd om de stiptheid van de wevers te verbeteren, wat de beste garantie was voor exacte verwarming, stelden sommigen zich voor “hen te dwingen in een gelijke snelheid rond de oven te draaien… en elke keer dat ze voor de klei langs liepen [ [Het glazuur was de gemaakte opening in de muur van de oven waardoor deze kon worden gevoed.]]… om dezelfde hoeveelheid knuppels in de tisar te stoppen… de stap van een goede tisar is zodanig dat hij de waarde van 7 mijlen haalt gedurende de 6 uur dat hij werkt… ”(De Encyclopedie…. 1765).
Het is moeilijk om precies te bepalen welke hoeveelheden steenkool en hout respectievelijk door elk van onze glasfabrieken worden gebruikt. We kunnen echter bepaalde schattingen maken op basis van verschillende bronnen; deze gegevens kunnen helaas niet met elkaar worden vergeleken omdat deze informatie niet chronologisch overeenkomt, niet op hetzelfde glaswerk betrekking heeft of in volkomen onvergelijkbare eenheden wordt uitgedrukt. Het lijkt ons echter interessant om enkele ordes van grootte aan te wijzen. In 1762 schatten de eigenaren van de Brusselse glasfabriek hun steenkoolverbruik op 160 karren[[ Sommige documenten specificeren dat een kar steenkool 11 tot 12.000 pond bevat (of ongeveer 1.800.000 pond per jaar). ]] per jaar [[AGR CF 5349 fol 5. ]].
Een rapport uit 1770 schatte het jaarlijkse verbruik van een glasfabriek op ongeveer 2 miljoen pond steenkool [[AGR CF 5352 fol 285. ]].
Van augustus 1775 tot november 1780 gebruikte de glasfabriek van Sart Moulin jaarlijks ongeveer 1.460.000 pond van dezelfde brandstof [[AVB-registratienr.
Wat het houtgebruik betreft, schatte de weduwe van Harvengt in 1755 haar jaarlijkse verbruik op 1.600 koorden hout, oftewel ongeveer 3.520 m3 [[AGR CF 5351 fol 47 en 67.]]. Ten slotte rapporteerde Loys in 1774 dat de glasfabriek van Outscheid “minstens 1.700 koorden hout gebruikte, de maatstaf van Frankrijk per jaar” [[AGR CF 5346 fol 253. ]], of ongeveer 1.700 m3[[Korps hout zijn maten die variëren afhankelijk van de regio.
Gemiddeld kunnen we inschatten dat een Frans touw ongeveer gelijk is aan 1 m3. ]].
Dus als deze paar numerieke gegevens ons niet in staat stellen de exacte hoeveelheden steenkool en hout vast te stellen die door de glasfabrieken in onze streken in de 18e eeuw werden gebruikt, laten andere elementen ons een glimp opvangen van een steeds duidelijker overwicht van steenkool. Laten we onder deze elementen de informatie noemen die over elke fabrikant is verzameld en die ons in staat stelt een geleidelijke toename van het gebruik van deze brandstof te zien.
Aan de andere kant zijn we momenteel getuige van een enorme beweging in de aankoop van mijnen door eigenaren van glasfabrieken. Zo wilde Godeneche een fabriek opzetten in Hornu, om “zijn steenkool te kunnen exploiteren”[[AGR CF 5345 fol 17. ]].
GN Moreau, meesterglasmaker uit Carole, was een kwartje “pastoermaker” in de trant van Grusia, in Charleroi (Douxchamps-Lefebvre, 1966). Wat de Desandrouins betreft, om een laatste voorbeeld te noemen, zij bezaten verschillende aderen [[ “Lombois” in Gilly, evenals aandelen in de aderen van “Petit Roland”, “Masse”, “Droit Jet” en “Favat” in Lodelinsart (Hasquin, 1971). ]], voordat hij aan het hoofd kwam te staan van het beroemde bedrijf Anzin.