1989 – 12(1)

Het Componium in Parijs

In de maand november 1823 werd het Componium naar Parijs vervoerd om daar te worden tentoongesteld. De pers kondigde de komst aan van een zeldzaam, merkwaardig en buitengewoon instrument, waaraan zij de naam gafMuzikale improvisator. Vanaf de première veroorzaakte het orgel een sensatie bij het Parijse publiek. Het paviljoen aan de rue de l'Echiquier werd een tijdlang de ontmoetingsplaats van de goede Parijse samenleving. De koninklijke familie van Orléans, de hertogin van Berry, Balzac, Rossini, Lafont, Le Sueur, Boieldieu, Berton, Catel, Habeneck, Paër, Biot, Breguet en vele andere persoonlijkheden uit de high society, de wereld van kunst en wetenschappers kwamen luisteren het Componium en feliciteerde Winkel met zijn talent. De pers prees het geleerde en ingenieuze apparaat dat het Componium in staat stelde te improviseren, eindeloos aan een thema te werken zonder de wetten van de harmonie te schenden, en dit met een onvoorstelbare verscheidenheid waar toch orde heerste. Aan de nauwkeurigheid van zijn spel, aan de charme van zijn klanken, aan het harmonieuze samenspel van de verschillende stemmen, werd dit “wonderbaarlijke vermogen van vluchtige improvisatie” toegevoegd.

Om bepaalde geruchten die de ronde deden over het bestaan van een medeplichtige die slim in het apparaat verborgen was te verdrijven, overwogen de eigenaren van het Componium het te laten onderzoeken door een commissie van wetenschappers en muzikanten. Het is waar dat de illusie die door de goochelaars van die tijd werd gecultiveerd, een schaduw van onzekerheid over het Componium wierp. Heeft het publiek zich de Schaakspeler van Baron von Kempelen? Het principe van een levend personage verborgen in de valse automaten, speelkaarten, schaken, ontwerpers en goochelaars, was uitgebuit door talloze illusionisten, maar er bestond nog niets soortgelijks met muziekinstrumenten in het genre van orkestrions. Om een einde te maken aan de vermoedens onderzochten twee leden van de Academie, Jean-Baptiste Biot en Charles-Simon Catel, de ingewanden van het instrument en publiceerden hun rapport in de pers. Voor Winkel was deze pagina de wijding van zijn genie als monteur. Vanaf dat moment zal de grote pers en de muziekpers van de grote Europese metropolen lovend verslag doen van de gebeurtenis.

Na een paar jaar interesseerde het Componium het Parijse publiek niet meer. Dat het instrument duizenden jaren lang kon improviseren, betekende niet dat het succes onuitputtelijk was.

Het neerlaten van het gordijn

De informatie die we hebben over het Componium, na de glorieuze uren van het Paviljoen aan de rue de l'Echiquier, stelt heel weinig voor en staat in schril contrast met de overvloed aan documentatie voor eerdere en latere perioden. Voor de Componiurn begint een periode van vijftig jaar van vergetelheid, onderbroken door verblijven in vochtige pakhuizen, door opeenvolgende ontmantelingen, door vroegtijdige pogingen tot restauratie, wat een lange en destructieve beproeving vormt. Gedurende deze periode verloor het instrument voor altijd zijn oorspronkelijke kenmerken. Gedeelten worden aangepast, vervangen of verwijderd; andere delen, onvervangbaar of onherstelbaar, zoals de cilinders, zullen in hun defecte staat worden gehouden, waardoor onomkeerbaar de kenmerken van zijn muzikale welsprekendheid uit het orgel worden verwijderd.

Het eerste stadium van deze beproeving wordt ons gerapporteerd door Pierre Marie Hamel, in zijn Handleiding voor orgelbouwers : in de loop van 1826 verliet het Componium de curiosatentoonstelling. De mensen die het geld voor de bouw ervan hadden geleend, omdat ze niet ongeïnteresseerd waren in de opbrengsten, lieten het legaal in beslag nemen om het te koop aan te bieden. Het werd ontmanteld en in een lage kamer gegooid, waar de vochtigheid aanzienlijke schade aanrichtte.[[PM HAMEL,Nieuwe complete orgelbouwer handleiding, T. I., Parijs, 1849, p. LXV-LXVI. ]].

Rond 1829, schrijft Jean Eugène Robert-Houdin, kocht een speculant genaamd D..., verleid door de hoop de inkomsten die het instrument in Parijs had opgeleverd, in het buitenland te zien hernieuwen, het van een Pruis en vervoerde het naar Engeland. Helaas voor hem had George IV net zijn laatste adem uitgeblazen toen deze gans de gouden eieren legde en in Londen aankwam. Het hof en de aristocratie raakten in rouw en hielden zich volgens de gewoonte enkele maanden in afzondering op. De show is zonder toeschouwers [[I ROBERT-HOUDIN, Vertrouwen en openbaringen. Hoe een tovenaar te worden, Blois, 1868, p. 174-177. ]]. Om de waarheid te zeggen: als we afgaan op de berichten in de Londense pers, was het het instrument zelf dat voor de teleurstelling van de luisteraars had gezorgd, ongetwijfeld omdat het niet meer zo goed werkte als 'in 1824 in Parijs'. Ondanks zijn verbluffende prestaties kon het Componium niet langer concurreren met de grote orkesten van de Britse productie, in het genre vanApollonicon, waarvan de orkestrale imitatie-effecten een hoge mate van perfectie hadden bereikt.

Al snel oordeelde de eigenaar van het Componium dat het verstandig was een onderneming die onder zulke slechte auspiciën was begonnen, op te geven. Hij besloot het instrument terug naar Frankrijk te vervoeren. Maar de dozen met de onderdelen werden tegengehouden bij de Frans-Britse douane, omdat de eigenaar was vergeten de formaliteiten voor belastingvrije repatriëring te vervullen. In afwachting van een ministerieel besluit werd de lading opnieuw in een vochtige loods geplaatst. Het orgel veranderde opnieuw van eigenaar. Het was toen dat Robert-Houdin begon met de reconstructie van het apparaat. De beroemde monteur en goochelaar bekende zelf dat de restauratie van de Componium “een complete cursus mechanica” was. Later vertelde hij over de gekke veronderstelling die hem ertoe bracht dit werk te ondernemen.

Het Componium ging door de handen van enkele eigenaren, met name een zekere Mathieu de Livran, en de grote Parijse orgelbouwer Aristide Cavaillé-Coll, voordat het in de privécollectie van Auguste Tolbecque terechtkwam.

Opgraving

Auguste Tolbecque was een cellist van Belgische afkomst, die zich in 1879 in Niort (Deux-Sèvres) vestigde. Met de medewerking van enkele ambachtslieden herstelde Tolbecque het Componium in een min of meer aanvaardbare staat van werking. Hij verdient de eer dat hij het Componium heeft gered van een meer dan waarschijnlijke verdwijning. Maar het instrument draagt helaas de sporen van betreurenswaardige operaties. Veel originele onderdelen werden vervolgens vervangen door prothesen die vandaag de dag de handtekening van Tolbecque dragen. Wat Tolbecque zelf ons leert over restauratiepraktijken aan het einde van de 19e eeuw laat ons verbijsterd over de manipulaties waaraan het Componium te lijden had.

In juni 1879 bracht Tolbecque zijn collectie over naar Instrumentaal museum uit Brussel voor de prijs van 30.000 Frs. Het bevatte 116 stuks, waaronder Winkel's Componium. Het Brussels Museum beschikte zo over zijn derde belangrijke collectie, na die van Hindoe-instrumenten die zijn vriend Rajah Sourindo Mohun Tagore aan koning Leopold II schonk en de collectie van François-Joseph Fétis. De verwerving van deze collecties was een van de gelukkigste initiatieven van Victor-Charles Mahillon, de oprichter en eerste curator van het Instrumentaal Museum van Brussel, dat er vandaag de dag trots op kan zijn een van de grootste musea in zijn soort ter wereld te zijn.

Zoek op de site

Zoekopdracht