1989 – 12(1)

De smaak van het publiek voor curiosashows was zodanig dat men een mooie toekomst voor het Componium kon voorspellen. Het succes was oogverblindend, maar vluchtig. Het werd ook “uitgesteld”, want het minste wat we kunnen zeggen is dat het Componium een discreet uitje maakte in Amsterdam. Als we de zeldzame getuigenissen mogen geloven die zijn uitvinding weerspiegelden, werd deze in de winter van 1821 voltooid. Volgens deAmsterdamse Stroom vanaf 31 december 1821 was het instrument vanaf 14 december toegankelijk voor het publiek. De Nederlandse pers besteedde er niet veel aandacht aan, meer aandacht weliswaar aan de recensie van de shows die in Parijs, Londen of Wenen werden gegeven. L'AlIgemeine Musikalische Zeitung, op zijn beurt, kondigde de gebeurtenis lauw aan in zijn uitgave van 21 juni 1822. Voor de beroemde krant had de naam Winkel al genoeg inkt doen vloeien, tijdens de metronoomaffaire.

In de evolutie van technieken, en vooral van mechanica, vormt de uitvinding van Componium echter een belangrijke mijlpaal. Vanuit technisch oogpunt zijn automatische orkestraties verbonden met een dubbele traditie: die van de horlogemakerij en die van de orgelbouw.

Vanaf de tweede helft van de 18e eeuw hadden mechanische instrumentenmakers de principes van hun gereedschap geleend van die van horlogemakers. Vijf eeuwen lang waren horlogemakers de bouwers van de meest precieze mechanismen die we kennen. Al heel vroeg stelden ze zich gereedschappen voor waarmee ze veilig de meest delicate handelingen van hun werk konden uitvoeren: machines voor het splijten en egaliseren van wielen en rondsels, voor het snijden van spindels, voor het kalibreren van tandwielen, enz. Ze werden er ook toe gebracht zich zorgen te maken over de eigenschappen van het messing en het staal dat ze gebruikten. Er waren veel theoretische stappen gezet, maar die bleven lange tijd genegeerd door degenen die ze hadden kunnen gebruiken [[Laten we bijvoorbeeld denken aan het werk over tandwielen met een cycloïdaal profiel van Philippe de La Hire (1640-1718) dat bevatte in haar Verhandeling over epicycloïden en hun gebruik in de mechanica (1694), gevolgd door Verhandeling over mechanica (1695), waar het gebruik van cycloïde curven om het profiel van tanden te volgen uitvoerig wordt bestudeerd; laten we ook denken aan het rapport dat veertig jaar later, in 1733, door de meetkundige Camus (1672-na 1732) aan de Academie van Wetenschappen werd gepresenteerd, “Over de figuur van de tanden van de wielen en de vleugels van rondsels”, ingevoegd in 1766 in zijn Wiskunde lessen; of beter nog naar de theoretische werken van Léonard Euler (1707-1783), tussen 1754 en 1765. Zie over dit onderwerp M. DAUMAS, A. GARANGER, De eerste stadia van machines, In Algemene geschiedenis van technieken, kroeg. onder leiding. door M. DAUMAS, t. II, Parijs, 1965. p. 285-288. ]]. De inhoud van de memoires van wiskundigen was niet toegankelijk voor monteurs. Om ervan te kunnen profiteren, was het nodig om te wachten op werken als die van A. Thiout, J.-A Le Paute en F. Berthoud om deze resultaten binnen hun bereik te brengen. In 1747 publiceerde Antoine Thiout een verhandeling waarin hij de kennis van zijn tijd op het gebied van uurwerken samenvatte [[A. THIOUT, Verhandeling over uurwerken, Parijs, 1747. ]]. Acht jaar later schreef Jean-André Le Paute, horlogemaker van de koning in Parijs, ook een werk over hetzelfde onderwerp [[J.-A. DE PAUTE, Verhandeling over uurwerken, Parijs, 1755 en 1767. ]]. Deze twee verhandelingen kregen tegen het midden van de 18e eeuw veel weerklank, maar horlogemakers hadden nog geen echte theorie over hun kunst. Ondanks de vele meesterwerken uit deze tijd werkten ambachtslieden nog steeds empirisch. Het was Ferdinand Berthoud die de constante principes van de kunst van het horlogemaken vastlegde. Berthoud was goed thuis in de wiskunde, begiftigd met een doordringende geest en onvermoeibaar in zijn onderzoek. Hij had geen gelijke wat betreft de nauwkeurigheid van zijn experimenten en de stevigheid van zijn redeneringen. Zijn ontdekkingen (compensatie van thermische effecten door vrije veergang; isochrone spiraalveren) brachten de horlogemakerij uit een smalle sfeer [[F. BERTHOUD, Essay over uurwerken, waarin deze kunst wordt besproken in relatie tot civiel gebruik, astronomie en navigatie, Parijs, 1763, 1786. Berthoud is ook de auteur van verschillende werken over het probleem van lengtegraden en mariene chronometers. Zie E. VON BASSERMANN-JORDAN, Horloges, klokken en klokken, vert. van het Duits door R. WALTER, uitg. herv. En hoorn. door H. VON BERTELLE, Parijs, 1964, passim en notament p. 502). ]].

Later, deMethodische encyclopedie. Mechanische kunst en ambachten (1785), ontleend aan de grote encyclopedie van Diderot en d'Alembert, of L'Kunst van de orgelmaker Dom F. Bedos de Celles (1778) bracht dit werk onder de aandacht van instrumentmakers[[Methodische encyclopedie. Mechanische kunst en ambachten, T. IV, Parijs (Pancouke), Luik (Plomteux), 1785, p. 85-90, en Dom F. DEDOS van CELLES, De kunst van de orgelbouwer, 4e deel, Parijs, 1778, p. 563-634. ]]. Dit laatste werk bevat een sectie met de titel “Manier om een Serinette (of zelfs een iets groter orgel) uit zichzelf te laten spelen, door middel van een wiel- en veerbeweging”. Na een gedetailleerde beschrijving van de verschillende onderdelen waaruit de mechanische motorserinette is opgebouwd, merkt de auteur op dat ‘we soms deze kleine orgels maken, die vanzelf gaan door een tandwiel, dat we in beweging zetten door een gewicht. In dit geval verwijderen we de twee lopen en maken we rond de omtrek een cilinder met gecanneleerde schroeven, die we op de plaats van de lont plaatsen. » Totdat de elektromotor wordt toegepast, zullen een of meer gewichten de orkestraties voorzien van de energie die nodig is om de cilinder en de ventilator te laten werken. In zijn verhandeling geeft Dom Bedos al alle aanwijzingen voor de bouw van een 8-voet orgel, bespeeld door twee cilinders, dat ruim dertig jaar voorafgaat aan de prestaties van Maelzel en ruim veertig jaar aan die van Winkel:

“Aangezien dit orgel (…) zeer aanzienlijk is”, schrijft Dom Bedos, “en de windlade uit twee delen moet bestaan, zal de cilinder niet uit één enkel lichaam bestaan, aangezien hij bijna 3 meter breed zou moeten zijn , wat de constructie ervan te moeilijk en te gênant maakte; maar we zullen het in twee delen doen (…). We zullen ze met elkaar laten communiceren (…) zodat de beweging van de eindeloze schroef slechts één is voor de twee cilinders »[[Ibid., P. 578 en pl. XVIX. ]].

De meesterlijke synthese van Dom Bedos de Celles kende een doorslaand succes onder orgelbouwers. Het totaliseerde bijna alle vooruitgang die op dit gebied in de verschillende landen van Europa was geboekt en bepaalde grotendeels de vervaardiging van mechanische instrumenten. De verhandeling over orgelbouw van Jan Van Heurn, Door Orgelmaaker, uitgegeven in Dordrecht in 1804-1805, dat door Nederlandse factoren werd gebruikt, was vrijwel geheel geïnspireerd door het werk van Dom Bedos. De titelpagina liet hierover geen twijfel bestaan: “Ten deele overgenomen uit de beroemdste buitenlandse werken en vermeerderd met de theorie en de praktijk der beste inlandse konstenaaren en handwerkslieden”.

Waar de makers van automatische instrumenten de vooruitgang op het gebied van de mechanica in hun voordeel gebruikten, beïnvloedden zij juist deze discipline. “(…) Machinisten”, schreef Saverien in 1766, vonden “ingenieuze machines uit, die, hoewel ze zonder principes waren gebouwd, toch bijdroegen aan de vooruitgang van de mechanica, door de nieuwe ideeën die ze presenteerden (…); hun voornaamste verdienste bestaat ofwel uit de delicatesse van het werk, ofwel uit een goed begrepen gebruik van veren, gewichten, wielen, enz. »; en de auteur citeert de bewonderenswaardige werken van Vaucanson [[SAVERIEN, Geschiedenis van de vooruitgang van de menselijke geest in de exacte wetenschappen en in de kunsten die daarvan afhankelijk zijn, Parijs, 1766, p. 311-315. ]].

Gedurende de eerste drie decennia van de 19e eeuw ging de vooruitgang bij de vervaardiging van mechanische muziekinstrumenten door op een manier die vrijwel gelijk was aan die van het einde van de vorige eeuw, maar met een zekere versnelling. Pas in de jaren dertig van de negentiende eeuw groeide het aantal en de omvang van de werkplaatsen en ontstond er echte concurrentie, die tot uiting kwam in de ‘democratisering’ van de prijzen, de concurrentie door het indienen van patenten en de deelname aan tentoonstellingen.

Muziekcritici, die deze uitvindingen soms slechts lippendienst bewezen en ze ervan beschuldigden in strijd te zijn met de kunst, lieten zich niettemin verleiden door de verbazingwekkende prestaties van deze machines. De meest onverzettelijke zag er de details van een uitgebreid programma van ongevoeligheid voor muziek, dat zou eindigen met de apotheose van de machine. Gelukkig had de algemene afkeuring over draaiorgels, waarvan de organologische principes echter niet verschilden van die van orkestrions en grote mechanische concertorgels, geen weerslag op laatstgenoemde. In de muziekpers van de eerste helft van de 19e eeuw droeg alles, van het hoofdartikel tot het nieuwsitem, bij aan de vernietiging van draaiorgels. Deze laatste eiste meedogenloos de afschaffing van deze barbaarse instrumenten, echte ‘muziekslijpmachines’. Orchestrions op hun beurt vonden in de 19e eeuw het ideale terrein om hun hart te laten kloppen: dat van koperachtige klanken.

Zoek op de site

Zoekopdracht