We kennen de activiteit van artsen vooral via documentaire papyri. In deze teksten hebben de meeste beoefenaars Griekse namen, terwijl de dierenartsen inheemse namen hebben: we zouden ook kunnen concluderen dat de geneeskunde voornamelijk door Grieken werd beoefend, terwijl de veterinaire kunst eerder het voorrecht van de Egyptenaren was (Mannetti, 1942).
De eerste taak van beoefenaars was uiteraard het behandelen van hun patiënten. Maar ze kunnen ook andere activiteiten hebben. In de Ptolemeïsche periode hadden ze aanvankelijk blijkbaar geen juridische rol (ze lijken op individueel initiatief te zijn opgeroepen om getuigenissen van deskundigen af te leggen) en ze hadden pas in het midden van de 2e eeuw na Christus een officiële titel, toen ze begonnen te verschijnen ( rond 170) als ‘openbare artsen’ (Boswinkel, 1956; Amundsen & Ferngren, 1978; Roesch, 1982). Het is in deze hoedanigheid dat ze forensische rapporten schrijven, waarvan er veel voorbeelden zijn in de documentaire papyri (Nanetti, 1941). Dit zijn overlijdensakten, medische onderzoeks- en behandelrapporten, schriftelijke getuigenissen in strafrechtelijke of civiele processen, of ziekteverklaringen van werknemers. Vanaf de 4e eeuw werd de titel van ‘openbare arts’ geleidelijk vervangen door die van ‘archiatrist’, die oorspronkelijk, onder de Ptolemaeën, een hofarts aanduidde (Nutton, 1977).
Er zijn ook beoefenaars verbonden aan ziekenhuizen of apotheken. In dit verband is de zaak van de christelijke arts Flavius Phoibammôn, wiens testament werd gevonden (P. Caïro Masp., II, 67151), gedateerd 15 november 570, is exemplarisch. Flavius Phoibammôn, zoon van Euprépeios, die zelf archiatrist van Antinoopolis was, erfde het ambt van zijn vader. Tijdens zijn leven beheerde hij een ziekenhuis of apotheek volgens de laatste wensen van zijn vader Euprépeios. Toen hij stierf, vertrouwde hij het toezicht ervan toe aan zijn broer Jean, die voor de exploitatie ervan zou zorgen en in de onderhoudskosten zou voorzien. Dit feit staat in de Byzantijnse wereld verre van geïsoleerd: vanaf de 5e eeuw, en vooral in de 6e en 7e eeuw, was Egypte gevuld met dergelijke instellingen: er waren er enkele in Antinoopolis, in Alexandrië, maar ook in Arsinoë, in Oxyrhncus, in Hermopolis en in Ptolemais (Philipsborn, 1961, pp. 338-365).
Blijkbaar is het kennisniveau van artsen in Grieks-Romeins Egypte behoorlijk hoog. Op basis van de papyrologische literatuur kunnen we bevestigen dat ze over goed gevulde bibliotheken beschikten, dat ze auteurs lazen als Hippocrates, Nicadre van Colofon, Dioscorides, de artsen Herodotus, Galenus en Soranus, en dat ‘ze artsen kennen zoals Alcmaeon van Croton. , Diocles van Carystus, Praxagoras van Cos, Antyllus van Alexandrië.
In ieder geval lijkt het erop dat de leer waarnaar zij verwijzen (en die in de papyri bewaard is gebleven) typisch Grieks is en van geen enkele Egyptische invloed getuigt. In feite is er nauwelijks een tekst waarvoor geen parallel is gevonden onder de grote medische auteurs uit de Grieks-Romeinse oudheid. Integendeel, de organisatie van het materiaal, de voortgang van het denken, de stijl, de namen, de woorden, alles is Grieks. Als er overeenkomsten zijn tussen de faraonische geneeskunde en de Griekse geneeskunde, lijken deze toevallig. Dit zijn óf klinische observaties (onbetwistbare symptomen van identieke aandoeningen) óf fundamentele therapeutische praktijken. Om een ontwrichting van de kaak te verminderen, wordt daarom vaak de zogenaamde ‘Nélaton’-manoeuvre (19e-eeuwse Franse chirurg) gebruikt (fig. 2). Dit bestaat uit het vastpakken van de onderkaak door de duimen onder de tandboog en de vingers onder de horizontale tak te plaatsen. Het is noodzakelijk om eerst de onderkaak geleidelijk te laten zakken om de condylussen te openen, en vervolgens om vervolgens een retropulsiebeweging uit te voeren om de condylussen opnieuw in de gleena te integreren. Dit proces wordt beschreven door Hippocrates (Noordpoolgebied., 30 = IV, 144 L.) en in de Egyptische geneeskunde ook vastgelegd in de Edwin Smith-papyrus, waarvan algemeen wordt aangenomen dat deze dateert uit de 18e dynastie (Lefèbvre, 1956, pp. 184-185). Er is echter geen reden om een verband te zien tussen het Egyptische papyrusproces en dat van Hippocrates: de Nélaton-manoeuvre is een van die praktijken die elke goede bottenzetter moet kennen.
De enige Egyptische elementen komen voor in de recepten, waarbij soms lokale producten worden overgenomen, zoals bijvoorbeeld ibis-uitwerpselen en Egyptische wijn (IA, p. 303). Maar het gebruik van deze ingrediënten maakt ook al lang deel uit van de canonieke lijst van eenvoudige ingrediënten beschreven door Griekse kruidendokters.
Zoals Claire Préaux (1956) in 1956 opmerkte: “alles lijkt erop te wijzen dat de Grieken zich met medische bagage van huis in het Egyptische land vestigden”. Maar de uit Griekenland geïmporteerde medische wetenschap is verre van versteend, maar geëvolueerd. De in Egypte gevestigde Griekse artsen lijken zich voortdurend op de hoogte te hebben gehouden van nieuwe ontwikkelingen en ontdekkingen. Bovendien schijnen in Griekenland of Rome gepubliceerde medische werken vrij snel te zijn verspreid in het land van de Nijl: we hebben bijvoorbeeld Medisch materiaal van Dioscorides, die militair arts was onder Claudius en Nero, papyri dateerde uit de 2e eeuw (IA 116 en 20). Maar de Alexandrijnse doktoren gingen zelfs nog verder, omdat ze door hun ontdekkingen de kunst van het genezen lange tijd tot onovertroffen hoogten hebben gebracht.