1988 – 11(3/4)

In 1870 werd François Crépin (Rochefort 1830-Brussel 1903), destijds secretaris van publicaties van de Koninklijke Botanische Vereniging van België, opgenomen in de Nieuwsbrief van deze vereniging (9: 152) het volgende artikel:

“Het herbarium van de beroemde botanicus von Martius werd door de Belgische overheid aangekocht om te worden opgenomen in de collecties van het Koninklijk Natuurhistorisch Museum, dat al het zeer interessante herbarium van onze bloemist Dr. Lejeune omvat.”

Crépin, hoogleraar plantkunde aan de Gentse School voor Tuinbouw sinds 1861, stond op goede voet met Jean-Jacques Kickx (Gent 1842-1887) en met abt Henri Eugène Lucien Gaëtan Coemans (Brussel 1825-Gent 1871). Hij zocht, vooral met hun hulp, naar een situatie waarin hij zich volledig aan de plantkunde kon wijden. Hij spaarde daarom het Natuurhistorisch Museum.

De Coomans waar Dumortier in Chalon over spreekt, is deze abt Coemans die ik zojuist noemde. Mycoloog en lichenoloog, daarna paleobotanist, werd in 1868 geroepen om leiding te geven aan het Gentse klooster van de Zusters van Sint-Vincentius-de-Paul, gewoonlijk Crombeen Pensionnat genoemd, wat hij deed zonder zijn wetenschappelijk werk te onderbreken. Aan de onderhandelingen die uitmondden in de aankoop van de collecties von Martius door de Belgische regering, nam hij een zodanige rol in dat de minister van Binnenlandse Zaken hem in 1870 opdroeg deze namens de staat in bezit te nemen. Bij aankomst in België werden de collecties van von Martius ondergebracht in het Natuurhistorisch Museum. Maar in 1871 werden ze overgebracht naar de Botanische Tuin.

Coemans stierf in Gent op 8 januari 1871. Ter uitvoering van zijn laatste wensen schonken zijn broers het Rijksnatuurhistorisch Museum zijn paleontologische collecties, zijn ongepubliceerde aantekeningen over de fossiele flora van het bekken en talloze platen die hij had laten tekenen door de heer . Noël, luitenant artillerie. De regering nam ook de paleontologische bibliotheek van de overledene over voor het Natuurhistorisch Museum. Crépin werd aangesteld om deze wetenschappelijke schatten naar Brussel te vervoeren. In een kort na zijn overlijden gepubliceerd bericht over Coemans wenste Kickx (p. 125) dat Crépin benoemd zou worden tot curator van deze collecties en het werk van de overledene zou voltooien.

In 1872 werd in het Natuurhistorisch Museum zelfs een sectie paleontologie opgericht, waarvan Crépin werd benoemd tot curator.

Jean-Edouard Bommer bleef tot 30 april 1875 verantwoordelijk voor het beheer van de Botanische Tuin. Edouard Dupont (Dinant 1841-Cannes, Frankrijk, 1911), directeur van het Natuurhistorisch Museum, werd gezamenlijk benoemd tot directeur van de Botanische Tuin van het op 1 mei 1875, maar Dumortier, die de boel in de gaten hield, werd op 2 mei 1875 benoemd tot wetenschappelijk directeur. In 1876 nam Dupont ontslag uit het beheer van de Botanische Tuin en werd vervangen door Crépin. Deze laatste moest een moeilijke strijd voeren tegen Dupont, waaruit hij als overwinnaar tevoorschijn kwam en die resulteerde in de autonomie van de Botanische Tuin ten opzichte van het Natuurhistorisch Museum.

Tussen Dumortier en Crépin waren de relaties soms moeilijk. Er waren schermutselingen tussen hen tijdens verschillende sessies van de Royal Botanical Society. De Rochefortois hadden betere ideeën op het gebied van de botanische geografie dan die van de Doorniken, die hij bekritiseerde omdat ze zijn opvattingen hadden opgeblazen. FLorula Belgica (1827) van “veel planten die vreemd zijn aan ons klimaat”. Dumortier, die patriottisme zelfs in wetenschappelijke kwesties introduceerde, kon de ontkenning van de Belgische status van bepaalde planten die hij op nationaal grondgebied had verzameld, waar het slechts onkruid was, niet verdragen.

Als hij de floristische fouten van Dumortier bekritiseerde, erkende Crépin ook zijn verdiensten. Hij maakte hem tot een van de toegewijden van de eerste twee edities (1860 en 1866) van zijn Handleiding van de Flora van België en in twee uitstekende biografische mededelingen, gepubliceerd in 1879, prees hij hem terecht. Hij kreeg van de minister van Binnenlandse Zaken de opdracht van de beeldhouwer Egide Mélot (Antwerpen 1817 - Schaarbeek 1885) voor een marmeren buste van Dumortier die op 5 mei 1878 in de Botanische Tuin werd ingehuldigd tijdens een feest georganiseerd ter ere van de veteraan van de Belgische plantkunde. Hij stierf amper twee maanden later, op 9 juli 1878.

Referenties

BOMMER, Jean Edoaurd (1871) Mededeling over de Botanische Tuin van Brussel; Stier. Soc. Roy. Botanique Belgique 9: 418-455.

CREPIN, François (1879) Biografische nota over Barthélemy-Charles-Joseph Du Mortier, voorzitter van de Koninklijke Botanische Vereniging van België; Stier. Soc. Roy. Bot. België 18: 7-49, 1 pl. (1879) Mededelingen over Barthélemy-Charles-Joseph Dumortier; Acad-directory. Roy. Sci., Letters & Schone Kunsten België 45: 303-345, 1 pl.

KICKX, Jean-Jacques (1871) Mededeling over Eugène Coemans, vice-voorzitter van de Vereniging; Stier. Soc. Roy. Bot. België 10: 116-125.

TOERNOOI, Roland (1970) De Nationale Plantentuin van België (voorheen Staatsbotanische Tuin), p. 20-32 in ANONYMOUS (1970) Geschiedenis van de Botanische Tuinen van Brussel, brochure uitgegeven ter gelegenheid van de honderdste verjaardag van de Nationale Plantentuin van België; 32 blz., 19 afb. Brussel, Gemeentekrediet van België.

Zoek op de site

Zoekopdracht