III. DE OPRICHTING VAN DE NATIONALE POTANISCHE TUIN VAN BELGIË
Verschillende auteurs, waaronder Jean Edouard Bommer (Brussel 1829-1895) in 1871 en Roland Tournay (Boussu 1925-Brussel 1972) in 1970, hebben de geschiedenis van de oprichting van de Nationale Plantentuin van België geschreven. Omdat hun teksten niet erg wijdverspreid zijn en de brief van Dumortier eerder ongepubliceerde elementen bevat, is hier een nieuw verslag van deze creatie.
Al in 1867 probeerde de Koninklijke Maatschappij voor Tuinbouw van België, eigenaar van de Botanische Tuin in Brussel, het te verkopen, in de hoop dat de koper dit pand zijn karakter als botanische tuin zou behouden. Omdat gesprekken met de stad Brussel geen succes hadden, overwoog de regering de Tuin, die toen vijf en een halve hectare besloeg, aan te kopen. Dumortier duwde hem daarheen, gekroond met het drievoudige prestige van leeftijd, zijn politieke carrière en zijn wetenschappelijk werk. Hij wilde in Brussel “een groot botanisch centrum zien waar het wetenschappelijke materiaal van het land zou worden samengebracht, zoals in Kew” (zie brief hierboven). Eudore Pirmez (Marcinelle 1830-Sint-Gillis-lez-Brussel 1890), minister van Binnenlandse Zaken, steunde het project van Dumortier op voorwaarde dat hij zelf de kredietaanvraag in de Kamer zou verdedigen.
Maar in 1869 stelde een schrijver, Louis Adolphe Geelhand, bekend als Schoonen (Antwerpen 1820 - Vilvoorde 1894), de regering voor om de Tuin te verwerven, de gebouwen te slopen en in hun plaats een Paleis voor Schone Kunsten te bouwen.
Op 23 januari 1870 werd een verkoopovereenkomst ondertekend tussen de Vennootschap, de stad Brussel en de overheid. Deze laatste verplichtte zich (art. 6) om het goed als publieke bestemming te behouden. Hij was van plan de suggestie van Geelhand op te volgen. Maar op 14 februari verzetten de aandeelhouders van het bedrijf, bijeen in een algemene vergadering, zich tegen dit project. Ze ratificeerden de conventie pas op 26 februari, met een meerderheid van zes stemmen toen er 222 waren, nadat Dumortier hen namens de regering had verzekerd dat de kassen behouden zouden blijven en dat de tuin een botanisch onderzoekscentrum zou worden waar het persoonlijke herbarium en de collecties van Carl Friedriech Philipp von Martius (Erlangen 1794 - München 1868) zouden worden gedeponeerd.
Gewaarschuwd door Alphonse Louis Pierre Pyramus de Candolle (Parijs 1806 - Genève 1893), door Anton Friedrich Spring (Geroldsbach 1814 - Luik 1872), voormalig student en vriend van von Martius, en door August Wilhelm Eichler (Neukirchen 1839 - Berlijn 1887), Dumortier dwong de Belgische regering om het persoonlijke herbarium van de beroemde botanicus uit München (*) te verwerven. Op 18 maart 1870 stemde de Kamer voor het krediet van 32.000 frank dat nodig was voor deze aankoop.
Op 28 maart keurde de Brusselse gemeenteraad het akkoord betreffende de Tuin goed. Het wetsvoorstel Tuinverwerving is op 7 april door de minister van Binnenlandse Zaken aan de Kamer aangeboden; Er werd op 18 april over gestemd door het Huis van Afgevaardigden en op 16 mei door de Senaat. De wet van 7 juni 1870 machtigde de regering om de grond en de gebouwen van de Tuin te verwerven voor een miljoen frank. Op 28 juni werd de definitieve verkoopakte verleden en werd de koopprijs contant betaald.
Op 1 juli 1870 nam de Staat bezit van de Tuin. Vóór het einde van het jaar stelde hij hem een embryonale wetenschappelijke, technische en administratieve staf ter beschikking. Bij ministerieel besluit van 23 juni was Jean Edouard Bommer benoemd tot conservator van de collecties, een functie die hij eerder vervulde bij de Koninklijke Maatschappij voor de Tuinbouw van België, en was hij belast met het voorlopig leiden van de nieuwe instelling onder toezicht van een organisatiecommissie. en toezicht, binnenkort vervangen door een Raad van Commissarissen.
Uit de hierboven gepubliceerde brief van Dumortier blijkt dat tegenstanders van de oprichting van een botanisch onderzoeksinstituut in de Tuin en voorstanders van de vervanging ervan door een Paleis voor Schone Kunsten eind augustus 1870 nog niet waren ontwapend. De zeventigjarige uit Doornik vertrouwde zijn beproevingen toe aan Chalon, die amper vijfentwintig was, maar doctor in de natuurwetenschappen was en al negen of tien botanische werken had gepubliceerd, waaronder de zijne. Loranthaceae recensie (Mém. Public. Soc. Sci., Arts et Lettres Haianut. Ser. 3, 5: 257-343, 1870). In januari 1871 kwam de ‘geleerde botanische verhandeling’ van Chalon waar Dumortier over spreekt uit de persen van uitgever Paul Godenne in Namen, onder de titel Het leven van een plant, complete cursus Botanie voor gebruik door mensen van over de hele wereld (743 blz.). Daar vinden we deze toewijding:
“Aan de heer B. Du Mortier, oprichter en voorzitter van de Koninklijke Botanische Vereniging van België. Aan jou, de veteraan van de plantenwetenschap in ons vrije land België, draag ik dit boek op. Jouw naam op de eerste pagina zal Palladium zijn. J. Chalon.
J. Lambert Bellefroid (Zepperen 1814 - Brussel 1890), een van Dumortiers tegenstanders, werd in augustus 1870 directeur-generaal van Wetenschappen en Letteren. Hij was secretaris-generaal van het ministerie van Binnenlandse Zaken en vervolgens van Landbouw, Industrie en Openbare Werken. Hij wilde van de tuin een Paleis voor Schone Kunsten maken en de herbaria van de inmiddels overleden Royal Horticultural Society overdragen aan het Natural History Museum. Natuurlijk steunden de kunstenaars het, net als de natuuronderzoekers van het Natuurhistorisch Museum.
(*) J. E Bommer schreef dit herbarium (1871, p. 419-424).