1983 – 6(2)2

BEOORDELINGEN

Paul BAMPS (1982)
Lijst met oogstlocaties. in Flora van Centraal-Afrika (Zaïre – Rwanda – Burundi).
Nationale Plantentuin van België, Meise. Hardcover, 224 p., 1 geografische kaart. folder, prijs: 750 FB.

Deze uitgave is een ontwikkeling van deIndex van oogstlocaties genoemd in delen 1 tot en met X door dezelfde auteur, gepubliceerd door de Botanische Tuin in november 1968 in de Flora van Congo, Rwanda en Burundi.

Het presenteert in alfabetische volgorde ongeveer 6000 plaatsnamen (plaats, rivier, meer, berg), met voor elk: 1° het land (Zaïre, Rwanda of Burundi), 2° de breedte- en lengtegraad, 3° de geobotanische indeling, 4° de administratieve afdeling (zone voor Zaïre, prefectuur voor Rwanda, provincie voor Burundi), 5° de botanici die daar herbaria verzamelden. Voor rivieren geeft de “Directory” de waterloop aan waaraan ze zijrivieren zijn, de lengte- en breedtegraadcoördinaten van hun samenvloeiing, mogelijk die van hun bron en die van de precieze plaats waar herbaria werden verzameld.

De interesse van dit werk reikt verder dan de wereld van botanici. Dit werk kan onder meer botaniehistorici en specialisten in de geschiedenis van de wetenschappelijke verkenning van Centraal-Afrika helpen.

A. Lawalrée

Lucia de BROUCKERE (1982)

Evolutie van het wetenschappelijk denken, evolutie van de begrippen atoom en element.

(Seculiere cultuurcollectie)

Federatie van Vrienden van de Seculiere Moraliteit, Brussel, 175 p.

Het uitgangspunt van dit werk is de wens om een brug te slaan tussen twee intellectuele houdingen, die al lang en ten onrechte gescheiden zijn: het humanisme en de wetenschap.

Geen enkele discipline is ongetwijfeld beter geplaatst dan de geschiedenis van de wetenschap om de nauwe banden te benadrukken die hen verenigen, de voortdurende uitwisselingen die hen samenbrengen en de wederzijdse invloed die daar wordt uitgeoefend. Dit is ook het standpunt dat George Sarton (1884-1956) inneemt in zijn doctrine van het neohumanisme.

Ter illustratie van haar proefschrift schreef Lucia de Brouckère (1904-1982) de geschiedenis van de scheikunde van de oudheid tot de 19e eeuw: een groot specialist en pedagoog nam het op zich de geschiedenis van haar vakgebied te schrijven. Dit werk bewijst, in een eenvoudige en directe stijl, op zichzelf dat de geschiedenis van de wetenschap in het algemeen – het is hier de scheikunde die ons aangaat – in haar gehele benadering onlosmakelijk verbonden is met die van de geschiedenis van de filosofie. De fundamentele les die wetenschapshistorici uit het werk van Lucia de Brouckère kunnen trekken, is dat zij in hun onderzoek zowel de filosofische achtergrond van wetenschappelijke noties, theorieën en concepten moeten betrekken als de filosofische implicaties die deze theorieën en concepten genereren. Het was daarom de bedoeling van de auteur om de geschiedenis van de wetenschap te schrijven door middel van zijn uiteenzetting over de geschiedenis van de scheikunde.

Chemie komt rechtstreeks voort uit de alchemie, de metallurgie en de speculatieve filosofie. Het was feitelijk pas in de 18e eeuw dat de chemie haar onafhankelijkheid vond. Het is daarom vooral noodzakelijk om het terrein van de alchemistische studie af te bakenen: het is een soort ‘niemandsland’ tussen metafysica en wetenschap. Afhankelijk van het tijdperk en het individu komt het dichter bij het een of het ander. Op dit terrein met slecht gedefinieerde grenzen probeerde de mens, ongeacht zijn culturele groep, de materie te definiëren.

In de inleiding bespreekt Lucia de Brouckère fundamentele onderwerpen uit de wetenschapsfilosofie: het wetenschappelijk recht, de aard en kenmerken ervan; de definitie van wetenschap; wetenschappelijke hypothese en experiment; wetenschappelijke waarheid; wiskundige en empirische stellingen. Het behandelt ook de sociologie van de wetenschap en de relaties tussen sociaal-economische veranderingen en wetenschappelijke en technische ontwikkelingen.

Vanaf het begin van het menselijk denken is een van de grootste zorgen van filosofen en wetenschappers het bepalen van de grondstof geweest. De opvatting van het atoom en die van een of meer elementen hebben de filosofie en de wetenschap in twee verschillende richtingen georiënteerd. De atoomtheorie, een puur metafysische opvatting, vatte materie op als samengesteld uit onwaarneembare, ondeelbare, ondoordringbare, onvernietigbare en ongeschapen deeltjes. Dit wetenschappelijk materialisme heeft in de geschiedenis van de scheikunde een aanzienlijke invloed gehad.

Het begrip grondstof bereikt zijn hoogtepunt in de aristotelische versie van de theorie van de vier elementen. Deze theorie leidde tot geloof in de mogelijkheid van transmutatie van metalen. Als metalen in feite, zoals elk object in de buitenwereld, slechts mengsels zijn van de vier elementen in variabele verhoudingen en als deze elementen van de een in de ander kunnen worden omgezet door de werking van hun kwaliteiten, resulteert dit dat door het wijzigen van de verhoudingen van de samenstellende elementen veranderen we de aard van het metaal. Het is op deze puur speculatieve basis dat het grootste deel van de alchemie is gebaseerd.

Alchemistische experimenten op dit gebied zijn vruchteloos gebleven, maar vandaag de dag beseffen we dat de transmutatie van metalen mogelijk is en dat alleen het gebrek aan techniek deze onderneming heeft vertraagd.

Zoek op de site

Zoekopdracht