De Commission de la Biographie Nationale, opgericht bij koninklijk besluit van 1 december 1845, hechtte groot belang aan de geschiedenis van de wetenschap vanaf het eerste deel dat in 1866 werd gepubliceerd.[[ J. Lavalleye, History of the commission de la Biographie Nationale, Brussel, 1966 ]]. Dit had ze te danken aan de actie van Adolphe Quetelet, permanent secretaris tot 17 januari 1874.
Quetelet betaalde het zelf door een Geschiedenis van de Wiskundige en Natuurwetenschappen onder de Belgen te publiceren (1864). Het plaatste de nationale geschiedenis in het perspectief van een algemene evolutie van wetenschap en denken, en markeerde aan de andere kant de relatie ervan met de politieke geschiedenis. Ook in de wetenschappen komt het nationale bewustzijn naar voren [[ A. Quetelet, History, p. 8.]]:
“Wanneer een volk compleet is en ontstaat, vertoont het overal ongeveer dezelfde fasen: er bestaan tussen de mens die wordt gevormd en de mensen die grotere analogieën ontwikkelen dan men aanvankelijk zou kunnen geloven.
En hij concludeerde [[ A. Quetelet, Geschiedenis, p. 16. ]]:
‘Laten we hopen dat de onafhankelijkheid die hem is teruggegeven, zal herleven, met zijn oude neigingen, zijn oude voorkeuren; dat hij zal weten hoe hij moet luisteren naar mannen die hem op het pad van de vooruitgang kunnen leiden, en dat hij opnieuw zal verschijnen onder de meest geavanceerde volkeren in alles wat met intelligentie te maken heeft.
Als statisticus die zich bezighoudt met voorspellingen, schetste hij de curve van de beweging van het wiskundig genie in België, en een zeer interessante bijlage is een onderwijs- en onderzoeksprogramma.
Al in 1854 stelde Quetelet in het Bulletin van de Academie een Belgisch Pantheon voor, een beeldengalerij in het park van Brussel. ]]. In het derde gangpad, richting de Naamsepoort, zouden we Simon Stevin, Gregorius van Sint Vincent, Sluse, Vesalius, Dodoens, de l'Escluse, Ortelius, Mercator, Van Helmont, Juste Lipse, Van Maerlant hebben gevonden. Hoewel Quetelet zelfs een offerte verstrekte met de eenheidsprijs per beeldje, kwam het project niet van de grond.
Wat de geschiedenis van de geneeskunde betreft, had Quetelet een tegenhanger gevonden in dokter Broeckx, een arts uit Antwerpen, met zijn Geschiedenis van de Belgische Geneeskunde[[ C. Broeckx, Essay over de geschiedenis van de Belgische geneeskunde vóór de 19e eeuw, Gent, 1837. ]]:
“Terugkijkend, op zoek naar de grote namen die onze wetenschap illustreerden, ontdekte ik met vreugde en trots dat ons prachtige thuisland een imposant aantal eersteklas artsen had voortgebracht. Het was onder invloed van een gevoel waarmee de glorie van het land niet los stond, dat ik besloot zoveel mogelijk de werken van onze artsen te verkrijgen, omdat ik op een dag wilde bewijzen dat in de geneeskunde, net als in alle andere wetenschappen België is in staat zijn contingent van illustere mannen samen te brengen en verdient het, vanuit wetenschappelijk oogpunt, een eervolle plaats in te nemen in de grote familie van naties.”
Naast dit grote werk, dat vandaag de dag nog steeds nuttig is, maakten talrijke monografieën van Broeckx het werk van verschillende Vlaamse artsen bekend. In hetzelfde perspectief prijst Doctor d'Avoine Rembert Dodoëns, bedacht door Rembert Dodoëns, met de namen die Linnaeus en moderne auteurs hen gaven door dezelfde auteur en door Charles Morren, Mechelen-Brussel, 1850. ]] en Doctor Van Meerbeek wijdt “kritische onderzoek” eraan[[ PJ Van Meerbeek, Historisch en kritisch onderzoek naar het leven en werk van Rembert Dodoens (Dodonaeus), Mechelen, 1841, herdruk. Utrecht, 1980. ]] terwijl Heursel, de Meester en Delmotte de botanische terminologie ervan zullen verduidelijken [[ Zie Heursel-De Meester en R. Delmotte, Plant Archaeology of Simples after Dodonée, Mathioli, Clusius etc., Ieper, 1912. ]].
Het was Broeckx die de kans kreeg om in de archieven van Mechelen de door de inquisitie geconfisqueerde Van Helmont-handschriften te ontdekken. Het geval Van Helmont illustreert op prachtige wijze de verbanden tussen de politiek en de geschiedenis van de wetenschap. Als je zijn eerste biografen leest, zou je denken dat de belangrijkste verdienste van de Brabantse mysticus was dat hij door de katholieke kerk werd vervolgd. Deze opvatting werd al in 1821 naar voren gebracht door kolonel d'Elmotte met zijn Philosophical and Critical Essay on the Life and Works van JB Van Helmont.
“De inwoners van Brussel zijn zich er niet van bewust dat er ooit binnen hun muren een man geboren is die, vanwege zijn genialiteit, een plaats verdiende tussen Bacon, Galileo en Descartes.”
Als Van Helmont verkeerd werd begrepen, komt dat omdat de Belgen “Toen verblind, vergiftigd door de heilige opium van bisschoppen en abten (…) weinig aandacht besteedden aan waarheden die geen voeding boden aan het bijgeloof waarin wij hen ondergedompeld hielden”[[ D' Elmotte, Essai, op. 3-4. ]].
In 1846 trok een zekere dokter Guislain een gedurfde parallel tussen Van Helmont en de spoorlijn Brussel-Mechelen. 5.]].
“Zijn as rust waar mensenstromen voortdurend passeren en opnieuw passeren, meegesleept door de motor die het lot van de wereld vandaag verandert.”