Voordat ik op de opleiding van ingenieurs inga, moet ik opnieuw een feit in herinnering brengen dat het Belgische hoger onderwijs gedurende de hele 19e eeuw zal domineren, en dat zelfs vandaag de dag zijn gevolgen niet heeft opgehouden. Het hoger onderwijs was georganiseerd in slechts twee cycli: de kandidatuur en het doctoraat. Het diploma dat aan het eind van de universitaire studies werd uitgereikt, was dat van “doctor” (in de rechten, in de geneeskunde, enz.)[[Deze vraag is zeer interessant voor de geschiedenis van de wetenschap in België; het zou nuttig zijn om de relaties te bestuderen tussen de hervorming van het doctoraat in de wetenschappen en de oprichting van belangrijke structuren voor de organisatie van wetenschappelijk onderzoek: Universitaire Stichting (1920), Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek (1928), Francqui Stichting (1932). Bovendien kan deze puur historische vraag het probleem van het creëren van een doctoraat in de industriële wetenschappen voor ingenieurs aanwakkeren (zie AIIBR, 1981, p. 32, Rev. Ing. Belg., 1980: 2, p. 73). ]].
Vanaf de Nederlandse tijd werden in Gent en Luik toegepaste natuurkundecursussen georganiseerd. In 1825 opende de Universiteit van Luik bijvoorbeeld een leerstoel voor mijnbouw en een leerstoel voor bosbouweconomie. Dit zal de oorsprong zijn van de Belgische ingenieursscholen.
Na de Belgische Revolutie, in de jaren 1830, werden militaire ingenieurs opgeleid aan de Ecole Militaire in Brussel (opgericht in 1834) en burgerlijk ingenieurs in Gent en Luik. Een School voor Civiele Techniek werd bij de Faculteit der Wetenschappen van Gent gevoegd, terwijl een School voor Kunsten, Productie en Mijnbouw afhankelijk was van de Universiteit van Luik.
In 1836 richtte de provincie Henegouwen in Bergen een School voor Mijnbouw en Metallurgie op, die mijningenieurs zou opleiden.
In 1838 werden de Scholen van Gent en Luik gesplitst. In Gent zijn er nu de Bijzondere School voor Burgerlijke Bouwkunde en de Bijzondere School voor Kunsten en Manufacturen; in Luik, de Speciale School voor Mijnbouw en de Speciale School voor Kunsten en Manufacturen[[De Centrale School voor Kunsten en Manufacturen van Parijs werd opgericht in 1829. Mortimer d'Ocagne, die in 1887 een belangrijk werk over de Franse scholen publiceerde, zei in het bijzonder:
“We probeerden een parallel te leggen tussen de Ecole Centrale en de Ecole Polytechnique. Hun omstandigheden zijn niet dezelfde (...) Aan de Ecole Polytechnique doen we transcendente theorie; aan de Ecole Centrale doen we theorie en toepassing. Tenslotte nog een cruciaal punt (...) de Ecole Centrale levert over drie jaar een ingenieur; er zijn er vijf nodig aan de Ecole Polytechnique (...). Het is een soort axioma dat tegenwoordig wordt aanvaard dat het binnenkomen bij de Ecole Centrale gemakkelijker is dan bij de Ecole Polytechnique, maar dat het verlaten moeilijker is.]].
De ingenieurs van deze vier scholen die afhankelijk waren van staatsuniversiteiten (afgezien van de Mons School) vonden kansen in het staatsbestuur, met name door het vormen van het Corps des Ponts et Chaussées (waarvan de leden uiteraard allemaal afgestudeerden waren uit Gent) en het Corps des Mines ( waarvan de leden afgestudeerden uit Luik waren). Tot 1890 zullen technische banen in de staat gereserveerd zijn voor afgestudeerden van twee scholen, waarvan de geografische ligging niet zonder gevolgen zal zijn voor de economische en industriële ontwikkeling van het land.
Het Corps des Mines en het Corps des Ponts et Chaussées (waarvan de oorsprong teruggaat tot de Napoleontische periode) ontvingen hun organieke regels bij de grondwet van het koninkrijk in augustus 1831.
Het eerste kader van het Korps Bruggen en Wegen, verbonden aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken, bestond uit een inspecteur-generaal, een inspecteur, tien hoofdingenieurs, twintig ingenieurs, tien plaatsvervangende ingenieurs en tachtig chauffeurs. Korpsleden moesten een uniform dragen (dienstkleding of ceremoniekleding).
De geschiedenis van deze instanties, en vooral van het Korps Bruggen en Wegen, dat zijn tradities tot aan het huidige Ministerie van Openbare Werken in stand heeft gehouden, verdient zorgvuldige studie (zie Van den Bossche, 1982).