De ovens van Geber vertonen daarentegen een grotere neiging tot specificiteit in vergelijking met die van de Rhases-traditie: deze neiging wordt steeds duidelijker tijdens het hoogtepunt van de Middeleeuwen. De specialisatie van ovens heeft niet zozeer nieuwe uitvindingen opgeleverd, maar wel wijzigingen – vaak van radicale aard – op oudere typen. De late middeleeuwen waren getuige van de verspreiding en misschien wel de vroegste ontwikkeling van bijvoorbeeld een specifiek geslacht van alchemistische ovens – de overdekte, cilindrische ‘onttrekkingsoven’ die later een ‘athanor’ werd genoemd. L. fornacum (Darmstaedter, op.cit., 116) noemt de fixeeroven een athanor. Als de L. fornacum is in werkelijkheid van de auteur uit de 13e eeuw. Summa perfectie, kunnen we dan een vroeg, overgangsgebruik van de term “athanor” zien, we kunnen dan hier een vroeg, overgangsgebruik van de term “athanor” zien, dat vergelijkbaar is met het Arabische tannūr in die zin dat het betrekking heeft op een oven met hoge temperatuur. Tegen de 14e eeuw verschenen er echter teksten als de L. van vermenigvuldiging en de L. Lucis had de term “athanor” beperkt tot de lage temperatuurversie van de koepeloven.]] . De term ‘athanor’ is uiteraard afgeleid van het Arabisch at-tannur, een broodbakkersoven - de Latijnse versie ging echter een specifieke oven betekenen voor lage, constante hitte, terwijl de Arabische naamgenoot een braadoven op hoge temperatuur was, voortkomend uit de oude glasoven (Ruska, 1937). Hoewel de athanor En at-tannur waren beide koepelvormig, de eerste was sterk geïsoleerd, in overeenstemming met het doel om constante warmte te leveren. De behoefte aan een dergelijke oven kan het gevolg zijn van de toenemende belangstelling voor amalgamen die gedurende langere tijd kunnen worden verteerd; de 14e eeuw. Van vermenigvuldiging van ps. Thomas van Aquino schrijft bijvoorbeeld voor dat een amalgaam zesentwintig weken lang in een athanor wordt verwarmd. Deze oven krijgt een goede beschrijving in de bijlage bij Jan van Rupescissa L. Lucis (thee L. Lucis is een veertiende of vijftiende c. tekst, maar het is mij onduidelijk of de appendix deel uitmaakte van de originele tekst (in ieder geval is de beschrijving van de athanor in de hoofdtekst van de tekst in overeenstemming met de appendix). Dit furnus physicus (fig. 4) is 1,20 meter lang en 4,50 meter breed; het heeft vier secties en drie compartimenten. De laagste ruimte, de asbak, is 30 cm hoog en gescheiden van de focus door een ijzeren rooster. 9 vingers boven het rooster bevindt zich een ijzeren plaat, die de ventilatieopeningen scheidt focus uit het hart. De plaat heeft een centraal, rond gat van 4 vingers breed. Vanuit een gleuf in de ovenwand kunnen 3 ijzeren latten (“A” in de afbeelding), elk met een gat van verschillende grootte, naar binnen worden geschoven om het centrale gat gedeeltelijk af te dekken, waardoor de warmte wordt gevarieerd. Over de geperforeerde lat past een statief, waarop de ovum philosophicum (“B”), een gespleten bol met een diameter van zeven vingers, waarin een “bepaald klein kleivat” wordt verpakt om te worden verwarmd. De afbeelding toont een conisch vat met deksel dat wordt verwarmd in plaats van het ei. De haard en zijn afdekking, die aan de binnen- en buitenkant zijn vastgemaakt voor isolatie, omvatten een hoogte van 1 voet en 9 vingers; het midden van de afneembare hoes is geboord zodat de binnenwarmte kan worden beoordeeld.
IV. – Latijnse werken afhankelijk van niet-alchemistische bronnen
Eind 15e en begin 16e eeuw. zag de geboorte van twee onafhankelijke genres die al snel de ontwikkelingen op het gebied van apparaten van alchemisten overtrof: de gedrukte metallurgische verhandeling en het distillatieboek. De vooruitgang die in deze teksten werd geboekt, werd gedeeltelijk opnieuw geabsorbeerd door de alchemisten van die periode, wat leidde tot een afhankelijkheid die terug te zien is in de Alchemie (1597) en Commentaar I (1606) van Andreas Libavius, een van de grote systematiseerders van de alchemie uit de Renaissance. Thee Commentaar I geeft afbeeldingen van meer dan 189 ovens, waarvan de meeste ontleend zijn aan puur metallurgische teksten zoals die van G. Agricola en L. Ercker. Libavius verdeelt zijn ovens in negen hoofdtypen: athanors, galmovens, testovens (fornaculae), baden (van water, as, zand of stoom), destillatieovens (vesicariae, cacabariën), smeltkroesovens, descensories, “windovens” (Bloedarmoede), en zelfvoedende ovens (furni acesiae).
Thee fornax anemie is geen hoogoven in de moderne zin van het woord (een schachtoven waar lucht rechtstreeks in het mengsel van brandstof en erts wordt geperst), maar eerder een open haard die buiten is gebouwd en die de heersende wind opvangt en is uitgerust met ingebouwde balgen: zo’n ontwerp is vrij oud. Thee furnus acesiae, algemeen bekend in de 15e eeuw. als de teken Henricus, had een aangesloten, verticale, overdekte stortkoker, waarin men houtskool of andere brandstof verpakte. De buis werd rechtstreeks in de vuurhaard gevoerd; naarmate er brandstof werd verbruikt, zou de zwaartekracht meer naar beneden dragen om deze te vervangen. van Libavius Alchemie beschrijft ook tal van fornaces conjunctae, die gebruik maakte van een centrale torenoven om omliggende waterbaden en dergelijke te verwarmen. Libavius' beschrijving van industriële cupellatie- en moffelovens werd ook ontleend aan de technische schrijvers, vooral Agricola. Hetzelfde vertrouwen komt voor in Libavius' afbeelding van glaswerk; zijn illustratie van de caput AethiopicumEen stillhead, ingesloten in een glazen, watergekoelde eenheid, is bijvoorbeeld direct of indirect afkomstig van de L. de arte distilleerderij van compositie van H. Brunschwig (1512), een medisch werk. Op dezelfde manier voegt hij hoge, conische still-heads toe, vergelijkbaar met de Rosenhut van Puff van Shricks Nueczliche materi von manigerley ausgeprânten wassser (1478).