Het was de voortdurende toename van het werk bij het Observatorium dat Quetelet ertoe aanzette Lancaster als extra medewerker toe te voegen; hij legt zijn redenen uit in een brief gedateerd 31 oktober 1866, gericht aan de minister van Binnenlandse Zaken A. Vanden Peereboom [[AGRB, geciteerd dossier; brief van A. Quetelet aan de minister van Binnenlandse Zaken, Brussel, 31 oktober 1866. Quetelet schrijft in het bijzonder: Door u ophelderingen te sturen over de voortgang van de instelling die ik leid, wil ik u erop wijzen dat de groeiende uitbreiding van observaties mij gedwongen maakt Ik wil bepaald rekenwerk toevertrouwen aan een jongeman, de heer Albert Lancaster, wiens smaak hem naar de studie van de wiskundige wetenschappen heeft geleid, en het is alleen dankzij zijn hulp dat ik hoop de aanzienlijke achterstand op te kunnen lossen die bestaat bij de publicatie van onze Annalen.]] en om de diensten die Lancaster aan het Observatorium levert te belonen, vraagt hij ook om als subsidie in zijn voordeel een bedrag van duizend frank te mogen ontvangen uit de fondsen die aan het departement zijn toegewezen. de aanmoediging van de wetenschap. Het voorstel van Quetelet wordt positief ontvangen, maar voordat hij een definitieve beslissing neemt, wil de minister nadere informatie hebben over de afkomst, leeftijd en positie van Lancaster, over zijn wetenschappelijke titels en de duur van zijn beroep bij het Observatorium [[AGRB, geciteerd dossier; brief van de minister van Binnenlandse Zaken aan A. Quetelet, Brussel, 12 november 1866. ]].
Quetelet haast zich om de minister de opheldering te geven die hij vraagt over Lancaster[[ AGRB, geciteerd dossier; brief van A. Quetelet aan de minister van Binnenlandse Zaken, Brussel, 19 november 1866. ]] .Hij onderstreept het feit dat hij met zijn ouders, handelaars, in Schaarbeek (Vertestraat 89) woont, dat hij geen inkomen heeft en daarom verplicht is te werken . Hij voegt eraan toe dat hij al twee maanden bij het Observatorium werkt en dat hij hem bepaalde berekeningen en de transcriptie van de resultaten heeft toevertrouwd, om zijn twee assistenten te ontlasten van werk dat hen veel tijd zou hebben gekost. Quetelet stelde zelfs voor om Lancaster met een vast salaris aan de staf van het Observatorium toe te voegen. De minister volgde hem niet in deze richting en was alleen bereid Lancaster een compensatie van vijfhonderd frank uit de begroting van 1866 toe te kennen. Tegelijkertijd wees hij Quetelet erop dat dit bedrag in de toekomst van het krediet zou moeten worden afgetrokken van het Observatorium [[AGRB, geciteerd dossier; brief van de minister van Binnenlandse Zaken aan A. Quetelet, Brussel, 30 november 1866; Koninklijk besluit ondertekend te Laken op 10 december 1866 tot toekenning van een subsidie van vijfhonderd frank aan A. Lancaster uit de begroting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, begrotingsjaar 1866.
In de hierboven aangehaalde brief spreekt Quetelet in bijzonder lovende bewoordingen over Lancasters werk bij het Observatorium: In de twee maanden dat hij regelmatig bij het Observatorium heeft gewerkt, heb ik reden gehad om zeer tevreden te zijn over zijn gedrag en de liefde voor het werk die ik merk bij deze jongeman, van wie ik denk dat het in alle opzichten aanmoediging waard is dat ik de eer om naar hem te vragen. ]].
Een paar maanden later, in april 1867, keerde Quetelet terug naar de aanklacht door te vragen Lancaster vanaf 1 januari 1867 als assistent aan het Observatorium te koppelen, met een jaarsalaris van twaalfhonderd frank. brief van A. Quetelet aan de minister van Binnenlandse Zaken, Brussel, 15 april 1867]. De minister van Binnenlandse Zaken weigert dit en beweert dat het personeelskrediet van het Observatorium vrijwel volledig is opgebruikt en het creëren van een nieuwe baan niet mogelijk maakt. Bovendien eist de minister dat er regelingen worden getroffen om het werk van Lancaster voortaan toe te vertrouwen aan een van de assistenten van het Observatorium [[AGRB, geciteerd dossier; brief van de minister van Binnenlandse Zaken aan A. Quetelet, Brussel, 7 mei 1867.]]