1981 – 4(2)

Het tweede onderzoek, door M.-N. Chamoux behandelt tijdens een vrijwel incidenteel onderzoek ook een probleem van zeer algemene reikwijdte. De titel suggereert zelfs dat het de balans opmaakt van de vraag: De overdracht van knowhow: een object voor de etnologie van technieken? Maar de auteur zal de kwestie van de overdracht van technische kennis, een van de meest fascinerende in de geschiedenis van de technologie, nog lang niet uitputten.

In feite beperkt Chamoux zich tot de studie van leermethoden bij de Nahuas (Mexico), vooral twee technieken: borduren en weven. Maar deze beperking weerhoudt hem er niet van enkele opmerkingen van algemene strekking te formuleren, en bepaalde concepten of gezichtspunten van de etnologie van technieken te bekritiseren. Zeer oordeelkundig merkt de auteur bijvoorbeeld op dat, hoewel we sinds Leroi-Gourhan vrij talrijke classificaties van instrumenten en processen hebben (studie van relaties met materie), we aan de andere kant slechts weinig systematische studies hebben over de relaties tussen technologie en materie. cultuur. Het is deze observatie van relatieve tekortkomingen die de auteur ertoe bracht geïnteresseerd te raken technische knowhow, die onmiddellijk ‘puur’ technische dimensies en sociaal-culturele dimensies integreert.

Nog een theoretische overweging: de tegenstelling tussen geïntegreerde knowhow en algoritmische knowhow, dankzij Y. Barel, wordt opgepakt en biedt een adequaat conceptueel kader voor het probleem dat de auteur bezighoudt. Belichaamde kennis is onlosmakelijk verbonden met concrete individuen; het is daarom alleen overdraagbaar door te leren en niet door te onderwijzen. Gealgoritmische kennis daarentegen kan worden geanalyseerd en ‘geplaatst’ in een niet-menselijk medium (tekst, schetsen, enz.).

Bij de Nahua-indianen leidt de studie van de overdracht van kennis tot het onderzoek van een ander even centraal vraagstuk in de geschiedenis van de technieken: de arbeidsverdeling. Chamoux maakt feitelijk onderscheid tussen algemene en specifieke kennis, en uiteraard tussen mannelijk en vrouwelijk. Borduren is bijvoorbeeld een algemene vrouwelijke vaardigheid (alle Nahua-vrouwen hebben borduren geleerd, geïntroduceerd door Europeanen in de 19e eeuw), terwijl weven een bijzondere vrouwelijke vaardigheid is, aangezien alleen specialisten leren zich eraan te wijden.

De overdracht van kennis kan op twee manieren plaatsvinden: door impregnatie of door een meester. In het eerste geval is het de gemeenschap die onderwijst; er is geen echte specifieke leerrelatie.

Opgemerkt moet worden dat dit werk de aanleiding vormt voor een beschrijving van het bandweefgetouw, die van groot belang is voor textielhistorici, die ook in de volgende studie waardevolle gegevens zullen vinden.

Deze derde studie: Taalkunde en culturele technologie, het voorbeeld van het Berberse verticale weefgetouw, van C. Lefébure laat, indien nodig, zien wat lexicografisch onderzoek voor de geschiedenis van de techniek kan betekenen. De auteur bestudeerde in Marokko de Berberse woordenschat met betrekking tot het weven, en vooral het verticale weefgetouw, waarvan de beschrijving vergezeld gaat van enkele illustraties. Het is een verticaal weefgetouw, met twee balken, van het type dat rond de eerste eeuw voor Christus bij de Romeinen het weefgetouw met één balk en gewicht verving. Er wordt gedebatteerd over de vraag naar de oorsprong (Latijn, Berbers of Oosters?) van het ‘Noord-Afrikaanse’ beroep, en de taalkundige argumenten neigen ertoe een Berberse oorsprong van deze uitvinding toe te geven.

De auteur gebruikt de talrijke gegevens die hij heeft verzameld in nog een andere richting, door een zeer nauwkeurige studie van de connotaties van de betreffende technische termen, wat een zeer helder licht werpt op de manier waarop de Berbers over werk denken. Zoals de auteur terecht zegt: technische beschrijving zou de culturele technologie niet veel kunnen dienen als zij zich zou moeten beperken (…) tot het vastleggen van alleen de meest voor de hand liggende productieve operationele verbindingen. Het is dezelfde wetenschappelijke optie (…) die ervoor zorgt dat connotaties worden verwaarloosd in het discours en hun symbolische ‘pauzes’ in technische processen. Behalve om belangrijke redenen maakt de inboorling geen onderscheid.

JC Baudet

Richard E. AHLBORN, uitg. (1980)
Door de mens gemaakte mobiele, vroege zadels van West-Noord-Amerika.
Smithsonian Studies in geschiedenis en technologie, nummer 39.
Smithsonian Institution Press, Washington, 147 p., 84 afb.

Het rijzadel is een technisch object dat in Amerika een aanzienlijke symbolische betekenis heeft naast zijn belang als ambachtelijke productie. We begrijpen daarom dat we materiaal hebben gevonden om over dit onderwerp een overvloedig gedocumenteerd boek te produceren (zoals alle werken in de serie) en mooi geïllustreerd. Want uiteraard ontbreekt het esthetische aspect niet in deze vraag.

Vijf teksten vormen dit deel: Horizonnen van het westelijke zadel (RE Ahlborn), Oorsprong van de Mexicaanse rijkunst en zadelmakerij (DF Rubin de la Borbolla), Westernzadels voor de cowboy (JS Hutchins), Zadels van de Plains-indianen (JC Ewers) en Beschrijving van zadelmakerij in de Renwick-tentoonstelling (A.Nelson).

De geschiedenis van het zadel loopt duidelijk parallel met de geschiedenis van het paardrijden en wat Amerika betreft gaat het in feite om het bestuderen van de introductie, daterend van de Spaanse verovering, van het paard onder de inheemse bevolking die zich er niet van bewust was van dit vervoermiddel.

De Spanjaarden introduceerden in de 16e eeuw twee soorten zadels: Estradiota (van Europese oorsprong) en Jinetta (van Arabische oorsprong). De gehele typologische evolutie van het zadel wordt nauwkeurig beschreven tot aan hedendaagse vormen.

Het is zeker dat dit boek een prominente plaats zal krijgen in de bibliotheek van de technisch historicus, maar ook in die van de paardrijliefhebber, en in die van de liefhebber van de geschiedenis van Noord-Amerika.

JC Baudet

 

Zoek op de site

Zoekopdracht