1979 – 2(3/4)

Het woord en het ding

Het woord ingenieur omvat een dubbel begrip: het kan een opleidingstitel zijn, het kan de aanduiding van een beroepsactiviteit zijn (FEANI, 1974). Laten we de definitie van Auguste Comte in herinnering roepen, in zijn Cours de philosophie positive: “Tussen de eigenlijke wetenschappers en de effectieve leiders van de productieve arbeid begint zich vandaag de dag een tussenklasse te vormen, die van de ingenieurs, waarvan het speciale doel is om de relaties tussen theorie en praktijk te organiseren. Zonder op enigerlei wijze rekening te houden met de vooruitgang van de wetenschappelijke kennis, beschouwt zij deze in hun huidige staat om daaruit de industriële toepassingen af te leiden waarvoor zij vatbaar zijn. Dit is waar techniek en toegepaste wetenschap samenkomen, dit idee dat zo kenmerkend is voor het Comtiaanse denken.

Een corporatisme dat sommige optimisten met weinig kennis van de menselijke natuur als onverwacht zouden kunnen beschouwen, heeft de wetgever er in bepaalde moderne staten toe gebracht de titel van ingenieur te beschermen. Vanuit dit oogpunt is de situatie in België exemplarisch, aangezien er niet minder dan zes titels zijn die door de wet beschermd zijn, afgezien van bepaalde oude titels die geen wettelijke erkenning hebben genoten, maar die kunnen worden gedragen door bepaalde houders wier rangen eerder zijn behaald. de recente rechtsorde. De Belgische wet erkent (in alfabetische volgorde): de landbouwingenieur, de ingenieur in de chemische en landbouwindustrie, de burgerlijk ingenieur, de handelsingenieur, de industrieel ingenieur en de technisch ingenieur.

We zullen alleen geïnteresseerd zijn, de eerste beperking van ons artikel, en er zullen er nog meer zijn, in ingenieurs burgers, industriëlen en technici, dat wil zeggen degenen wier specialiteit techniek sensu stricto is. Uiteraard ontkennen wij het technische karakter van de agronomie of de handel niet, maar de technische term wordt vaak opgevat in de beperkte betekenis vanactie op de materieen nog restrictiever op het gebied van actie industrieel op het materiaal. Het is niet ons doel om deze huidige betekenis hier te bespreken; laten we zeggen dat het een beetje kort is, en dat het technische project gericht is op universele actie, op het leven (agronomie, geneeskunde zijn technieken, niets anders dan technieken), op de mens zelf (pedagogie, reclame en politiek zijn technieken, zie Baudet, 1978a) .

In België zijn er dus drie categorieën ingenieurs voor industriële actie. Laten we niet te veel nadruk leggen op de gekozen terminologie. Als het civiele bijvoeglijk naamwoord geen informatieve inhoud heeft, wordt het op zijn minst vastgesteld door langdurig gebruik: het was een kwestie van onderscheid maken tussen de industrieel ingenieur en de militair ingenieur. Maar ingenieur technicus (of technisch ingenieur, term die aanvankelijk door de wetgever is gekozen) is een heerlijk pleonasme. En het al even tautologische karakter vanindustrieel ingenieur bereikt de paroxysme van overtolligheid wanneer we aan deze titel een van de specialiteiten toevoegen die wettelijk voor de opleiding zijn voorzien: Belgische treinen voor hoger onderwijs industriële industriële ingenieurs (wet van 1977/02/18, art. 1).

De ingenieur is dus, om de definitie van de grondlegger van het positivisme te gebruiken, de specialist in de toegepaste wetenschap, degene die verantwoordelijk is voor het leggen van de link tussen wetenschap en technologie (zie over de relaties tussen wetenschap en technologie: Baudet, 1978b). Een figuur die daarom centraal zou moeten staan in de zorgen van de wetenschapshistoricus, en, dit is nog duidelijker, van de historicus van de technologie.

Zoek op de site

Zoekopdracht