7. Conclusie en discussie
Samenvattend kunnen we dus stellen dat de geschiedenis van het statistiekonderwijs in België bestaat uit een periode van relatief belangrijke ontwikkeling tijdens de eerste helft van de negentiende eeuw, een periode van recessie tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw, een periode van verdere, een relatief langzame expansie in de eerste helft van de twintigste eeuw, en een periode van veel snellere ontwikkeling in de tweede helft van de twintigste eeuw.
We kunnen ons uiteraard afvragen wat de redenen zijn voor de achteruitgang die vanaf 1849 werd waargenomen. Zoals we hebben opgemerkt, is de officiële reden de wens om de studieprogramma's te verlichten, vooral op het gebied van de filosofie, de letteren en de rechten. Maar we kunnen niet anders dan denken dat een zeker verlies aan invloed van Adolphe Quetelet ongetwijfeld niet losstaat van deze ommekeer. Moeten we ons in feite herinneren dat Quetelet deel uitmaakte van en het secretariaat verzorgde van de eerste commissie die de hervorming van 1835 voorbereidde, maar niet geassocieerd lijkt te zijn met de hervorming van 1849? Moeten we ons ook herinneren dat de interessegebieden van de humanist Quetelet buitengewoon talrijk waren, en dat vanaf 1835 de astronomie veel meer zijn aandacht trok dan de statistiek, aangezien zijn onderwijsactiviteiten in het berekenen van waarschijnlijkheden en statistiek in 1834 stopten en zijn voornaamste functie toen die van directeur van de Brusselse Sterrenwacht?
De afname van het belang dat in België aan de statistiek werd gehecht tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw en het langzame herstel dat werd waargenomen tijdens de eerste helft van de twintigste eeuw zijn niet specifiek voor het onderwijs, maar zijn in België vrij algemeen tegengesteld, zoals met name wordt benadrukt door Alphonse Dufrasne en Willy Van Rijckeghem, respectievelijk eredirecteur-generaal van het Nationaal Instituut voor de Statistiek en voorzitter van de Belgische Vereniging voor de Statistiek, ter gelegenheid van de honderdste herdenkingsceremonie van de dood van Quetelet.
Dufrasme schrijft in het bijzonder: “De dood van Quetelet was een enorm verlies voor de Centrale Statistische Commissie en de Belgische administratieve statistieken. Aanvankelijk volgde Quetelet dit voorbeeld niet; bovendien wekt de ontwikkeling van de statistiek weinig belangstelling, maar juist wantrouwen, zoals blijkt uit de slechte resultaten van de industriële tellingen van 1866 en 1880.” Hij benadrukt verder dat het pas in 1939 was dat de verschillende officiële statistische activiteiten opnieuw werden gegroepeerd, binnen het Centraal Bureau voor de Statistiek, dat sindsdien het Nationaal Instituut voor de Statistiek is geworden [Dufrasne, 1974]. Wat Van Rijckeghem betreft, wijst hij erop dat het Belgisch Instituut voor de Statistiek pas in 1937 werd opgericht, terwijl Quetelet een eeuw eerder grotendeels had bijgedragen aan de oprichting van het Belgisch Statistisch Genootschap. Statistische Vereniging van Londen [Van Rijckeghem, 1974].
Het fenomeen van vertraging of relatieve achteruitgang dat we in België tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw hebben benadrukt, is ongetwijfeld ook niet specifiek voor dit land. Het is zeker geen eenvoudig toeval dat Westergaard (1932) in zijn lange geschiedenis van de statistiek, die eindigt in 1900, de periode 1830-1849 beschrijft als ‘ tijdperk van enthousiasme » en schrijft in het bijzonder: “In de geschiedenis van de statistiek kunnen de twee decennia 1830-1849 met recht aanspraak maken op het karakter van enthousiasme. Zonder deze kwaliteit zou er in geen enkele wetenschappelijke sector vooruitgang mogelijk zijn, en ook is geen enkele periode in de geschiedenis van de statistiek sinds de geboorte ervan in de zeventiende eeuw verstoken geweest van als... 1932].