1988 – 11(3/4)

VANPAEMEL, Geert

Echo’s van een wetenschappelijke revolutie. De mechanistische natuurwetenschap aan de Leuvense Artes faculteit (1650-1797).

Brussel, Paleis der Academiën, 1986, 8°, 202 p.
Verhandelingen van de Koninklijke Académie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Wetenschappen, 173.

Sinds de publikatie van de – weliswaar op bepaalde vlakken verouderde maar nog steeds onmisbare – studies van G. Monchamp, Histoire du Cartésianisme en Belgique (1886) en Galilée et la Belgique (1892), hebben slechts weinige geleerden zich bezig gehouden met de weerklank die de Wetenschappelijke Revolutie in ons land heeft gekend. Blijkbaar missen de natuurkundigen de nodige historische methode, en ontbreekt het de historici aan de noodzakelijke positief-wetenschappelijke kennis. Bovendien stelt men vast – en dit gaat ook op voor het buitenland – dat de relatie tussen de omwenteling in de wetenschappen enerzijds en de universiteit anderzijds, amper het voorwerp van grondig onderzoek heeft uitgemaakt. Met deze studie, waarop de auteur o.l.v. Prof. dr. P. Bockstaele aan de Leuvense universiteit promoveerde, vult G. Vanpaemel dan ook een hiaat in de historiografie.

In dit werk wil de auteur immers nagaan hoe de bevindingen van de Wetenschappelijke Revolutie doorgedrongen zijn in de Leuvense Artesfakulteit. Daarbij legt de auteur niet zozeer de nadruk op een analyse van de wetenschappelijke inhoud van het onderwijs aan die fakulteit, dan wel op de visie van de professoren op de wetenschappelijke omwenteling. « Wat was voor hen de essentie van deze omwenteling ? Hoe stelden zij zich de nieuwe natuurwetenschap voor? Tenslotte, hoe werd het onderwijs aangepast aan de moderne wetenschapsbeoefening? » (p. 5).

Om deze vragen op een afdoende wijze te beantwoorden bestudeerde de auteur de evolutie van het wetenschappelijke denken te Leuven – zoals zich dat in de collegediktaten weerspiegelt – tussen 1650 en 1797, het jaar waarin de universiteit werd opgeheven. De eerste hoofdstukken wijdt hij daarbij aan de organisatie van het onderwijs aan de Artesfakulteit en aan een overzicht van de opeenvolgende natuurwetenschappelijke curricula. Reeds bij de analyse van deze curricula, gaande van het scholastieke lessenpakket tot en met het « verlichte » eind 18de eeuws curriculum, blijkt het voortdurend streven naar vernieuwing. Deze vernieuwing wordt in de volgende hoofdstukken meer in detail geanalyseerd: de introduktie van het copernicaanse wereldbeeld, dat overigens in tegenstelling tot wat soms beweerd wordt, zonder hoogoplopende polemieken of fanatisme verliep; de aard van het sterk cartesiaanse natuur wetenschappelijk onderwijs dat vooral in de periode 1670-1750 gekenmerkt werd door een ruime, weinig gespecialiseerde belangstelling voor diverse empirische gegevens en door een zich voortdurend afzetten tegen het Aristotelisme; het onderwijs in de wiskunde en de vraag wanneer en hoe de newtoniaanse natuurwetenschap in het onderwijs werd opgenomen; en tot slot een hoofdstuk over de soms moeilijke maar toch definitieve doorbraak van de experimentele fysica in het onderwijs van de Leuvense Alma Mater.

Reeds uit bovenstaande inhoudsopgave blijken de voornaamste verdiensten van deze studie: door het onderzoek niet te beperken tot de 17de eeuw, maar daarentegen door te trekken tot 1797, is de auteur er op een overtuigende manier in geslaagd aan te tonen hoe het cartesianisme te Leuven vrij vlug algemeen aanvaard werd en er een dominerende rol kreeg toebedeeld in het laatste kwart van de 17de en gedurende de 18de eeuw. Door het feit dat hierbij vooral nadruk gelegd werd op de tegenstelling tussen Aristoteles en Descartes werd het zelfstandig en kritisch onderzoek van de cartesiaanse natuurwetenschap echter weinig gestimuleerd. Samen met de belangstelling voor het cartesianisme groeide te Leuven de interesse voor de experimentele fysica. De bijzondere vorm die de Franse fysicus Nollet aan deze discipline gaf bevrijdde de beoefening ervan uit de laat-cartesiaanse greep en liet de introduktie van een aantal newtoniaanse elementen toe. Toch had het newtonianisme te Leuven al bij al weinig invloed: « De afwezigheid van het newtonianisme te Leuven is overigens tekenend voor het niveau van de mechanistische natuurwetenschap te Leuven: het onderwijs stond dichter bij popularisering dan bij onderzoek » (p. 163).

Deze studie van anderhalve eeuw natuurwetenschappelijk onderwijs te Leuven leidde derhalve tot een nieuw inzicht in de geschiedenis van de receptie van de Wetenschappelijke Revolutie in ons land. Vanpaemel ruimt daarenboven diverse hardnekkige misvattingen uit de weg. Vermelden we bv. de bekende schorsing (1691) van professor Martinus van Velden. Dit gebeurde volgens de auteur geenszins omwille van diens copernicaanse gezindheid. De ware oorzaak was immers van politieke aard.

Uit bovenstaande opmerkingen blijkt voldoende mijn waardering voor dit werk. Ik wil hier nog twee zaken aan toevoegen : de auteur maakt in zijn besluit een mooie vergelijking tussen de situatie te Leuven, te Parijs en te Leiden. En ten slotte dient opgemerkt dat ik, als historicus, een grote bewondering kon opbrengen voor het gedegen inzicht dat G. Vanpaemel heeft in de historische realiteit van de 17de en 18de eeuw.

Peter Vandermeersch

Rechercher sur le site

Rechercher