1986 – 9(1)

ARCHIEF ALS BESTANDDEEL VAN HET INDUSTRIEEL ARCHEOLOGISCH ONDERZOEK

Hilda COPPEJANS-DESMEDT
Doctor in de wijsbegeerte en letteren (Geschiedenis)
Departementshoofd bij het Rijksarchief

Résumé

Les archives comme élément de la recherche en archéologie industrielle.

La recherche en archéologie industrielle n’est justifiée sur le plan scientifique que si elle joint la consultation des sources écrites et des documents publiés à l’analyse des vestiges matériels, pour en apprécier la juste valeur spécifique et les situer dans le cadre de l’évolution historique. Les archives des entreprises elles-mêmes doivent être citées en premier lieu pour cette étude documentaire. Attendu que les archives des entreprises en liquidation avaient les plus grandes chances de disparaître, les directions des dépôts d’archives publics ont, depuis la dernière décennie, payé de leur personne pour les sauver en les recueillant dans leur propre dépôt; il s’agit particulièrement des Archives de l’Etat et de quelques Archives communales auxquelles s’est joint un peu plus tard, en 1971, le Centrum voor Bedrijfsgeschiedenis des Facultés universitaires Saint-Ignace à Anvers. Mais ce qui a pu être sauvé représente peu de chose par rapport à l’ensemble. Il est indispensable en effet de mettre un frein à la politique d’acquisition des instances en question, en raison de l’insuffisance de leur propre espace de conservation. Une solution efficace à ce problème pourrait être apportée par une protection légale de ces archives in situ, comme cela a été promulgué par l’Exécutif flamand (Décret du 17.11.1982 M.B. 4.03.1983).

D’autre part, il y a des documents susceptibles de fournir des renseignements sur notre passé industriel également dans le notariat, dans les archives des anciens greffes scabinaux et dans nombre d’archives de services gouvernementaux de l’époque contemporaine (à partir de 1796 environ) et d’instances judiciaires. En outre, certains actes sont repris dans les publications officielles: les actes de sociétés (dans le Moniteur et la Pasinomie; dans les annexes du Moniteur à partir de 1873); les brevets d’invention et les modèles industriels, respectivement en vertu de la loi du 24 mai 1854 et du 1 avril 1879, chacun dans une série spécifique.

Pour la recherche en archéologie industrielle, les fonds et collections suivants sont plus particulièrement importants: le fonds de l’Administration des mines, les dossiers relatifs à la procédure de commodo et incommodo, les dossiers relatifs aux demandes de bâtir et en général les collections de cartes et plans, les archives du Cadastre (notamment le modèle Z, remplacé par le modèle 233 D), les archives des tribunaux du commerce et des anciens Conseils de Preud’hommes, devenus les tribunaux du travail.

Les archives de tous ces services gouvernementaux qui ont été dirigées vers les dépôts de l’Etat ou des villes, peuvent en règle générale y être consultées, éventuellement sous certaines conditions. Pour autant qu’elles n’aient pas été transmises aux Archives de l’Etat, les archives du cadastre peuvent être consultées dans les directions elles-mêmes.

De Industriële Archeologie is in de eerste plaats afgestemd op wat de Engelsen zo typerend hebben genoemd fieldwork,d.w.z. opmetingen en beschrijvingen van gebouwen, machines en fabricaten op basis van de materiële gestalten.

Het belang van de plaatsschouwing, i.e. het analytisch onderzoek, mag niet worden onderschat. Het gebeurt immers niet zelden dat ondanks het bestaan van uitvoerige documenten, plannen of afbeeldingen talrijke bijzonderheden omtrent een gebouwencomplex of een gecreëerd voorwerp ontbreken of wijzigingen hebben ondergaan, die niet helemaal met de beschrijving of de grafische voorstelling overeenstemmen. Bovendien kan een tekst of picturale weergave zijn ware bedoeling verdoezelen, vervormen of tot een verkeerde interpretatie aanleiding geven. Zo bijvoorbeeld zal men op zijn hoede zijn voor de vaak geïdealiseerde vorstelling van bedrijfsgebouwen, zoals ze afgebeeld staan op adreskaarten, briefhoofden of facturen van een firma, en die geen ander doel nastreven dan reklame voor het bedrijf in kwestie. De materiële getuigenissen zijn daarentegen wat ze zijn. Ze hebben bijgevolg een belangrijk pluspunt voor, namelijk hun onbetwistbare authenticiteit.

Maar omgekeerd is het opmetingswerk en de materiële beschrijving op zichzelf ook weer niet toereikend. Om de materiële sporen, verschijnselen en verwezenlijkingen van het verleden naar hun specifieke waarde te schatten en te situeren binnen het kader van de historische ontwikkeling, ligt het voor de hand er ook de geschreven getuigenissen bij te betrekken die de gewenste verklaring of de gezochte toelichting kunnen geven. Indien bijvoorbeeld Dr. Alfons Thijs voor het opmaken van een balans van de pakhuizen die in 1874 te Antwerpen bestonden, zich had beperkt tot de gebouwen die honderd jaar later nog in min of meer herkenbare staat waren bewaard, had hij niet meer dan ongeveer 13 % van het totale aantal beschreven [[A. Thijs, « Industriële Archeologie » of de « Geschiedenis van de materiële cultuur » ? – ervaringen bij de studie van oude Antwerpse pakhuizen. In: Centrum voor Industriële Archeologie, 1, 2 april 1975, blz. 19-22.]].
De I.A. onderstelt aldus een dualiteit: fieldwork enerzijds en confrontatie met de geschreven bron of de gebeurlijk gepubliceerde tekst anderzijds.