1985 – 8(3)


Het opzoeken

Het opzoeken van benamingen geschiedt theoretisch nadat de begrippen bepaald werden. Wanneer de typen en hun modellen precies onderscheiden zijn, kan men nagaan welke woorden gebruikt kunnen worden om ze aan te duiden. Daar de opsteller van een terminologie voor het gereedschapsonderzoek zelf de te noemen werktuigen moet inventariseren, is het duidelijk dat hij in de praktijk ook van een benaming zal vertrekken, en trachten te bepalen welk het genoemde is.

Om de benamingen en hun betekenis te vinden, zijn de nuttigste bronnen de technische teksten, meer bepaald de handboeken, de vakwoordenboeken en de handelscatalogi. Daarin worden veel werktuigen besproken, vaak met een tekening en een beschrijving. Aangezien die boeken door en voor vaklui geschreven werden, weet men bovendien, als voor een zelfde werktuig verscheidene namen bestaan, welke naam de gebruikelijkste is.

Sommige ambachten komen in de gespecialiseerde literatuur evenwel weinig of niet aan bod, sommige werktuigen worden nooit genoemd of enkel door een algemene naam aangeduid. Zo ontstaan er vier mogelijkheden : men vindt slechts één enkele naam, men treft er verscheidene aan, men kent er geen, het woord is te algemeen

Kritiek

Telkens als een benaming gevonden wordt, dient nagezien of de auteur zich niet vergist heeft bij het gebruik ervan, en vervolgens haar precieze betekenis, bepaald, met andere woorden men moet nagaan of ze een familie, een type of een model aanduidt. Vermits de terminologie ondubbelzinnigheid beoogt, gaat de voorkeur naar een naam die naar een type verwijst en eigen is aan dat type (en dat is veel meer dan gewoon « juist » zijn).

Die identificatie van het genoemde is vaak veel moeilijker dan ze op het eerste gezicht lijkt, d.i. wanneer men nog maar enkele werktuigen kent. De beschrijvingen, ook in technische handboeken, zijn immers dikwijls weinig duidelijk.

Bijzondere aandacht moet geschonken worden aan benamingen die naar de bestemming van het werktuig verwijzen, zoals voorboor, mansboor, spijkerboor, naafboor, nageltrekker, spontrekker, zodenlichter, schroevedraaier e.d. Ze duiden soms een type aan maar ook wel eens een soort. Uitmaken wat precies bedoeld is, is niet altijd gemakkelijk. De paarden-haak b.v. is een mesthaak (David, 1984a, p 66) maar de paardenhak wordt door een paard getrokken; de spaander-haak (Witsen, 1671, p 209; Van Lennep, 1856, p 205: spaandershaak) is een haak om de op de grond liggende spaanders samen te harken en geen ruimhaakje; de boomtrekker (Weyns, 1950, p 120) dient om takken van de bomen af te trekken; de belboor, om gaten te boren voor het « doorlaten van trekdraden van schellen » (Bosman, p 57). De pokhoutboor (Van Dale) is van bijzonder staal. Zelfs de deskundigen zijn het niet altijd eens over de betekenis van dergelijke woorden. Voor de ene dient de mastbijl tot het behakken van rondhout (Tideman, 1861, s.v. mastbijl), voor de andere tot « het kappen in geval van nood, van de masten of strengen » (Mossel, 1859, p 115); de nagelhamer zou tot het inslaan van houten nagels dienen (Tideman, 1861, s.v. nagelhamer) maar ook « om rouw en sterk werk te maken » (Algemene … scheepsbouw, 1716, p 30); elders vinden wij dat de spijkerhamer een gewone hamer is (Bosman, p 50). Dergelijke samenstellingen betekenen niet per se dat het werktuig bijzondere eigenschappen heeft : de spijkerboor b.v. is een gewone omslagboor (maar voor Grothe, 1866, p 207 is de nagelboor een fretboor…).

Ook wanneer de naam op een kenmerk van het werktuig zinspeelt, dient nagegaan te worden of hij wel bruikbaar is. Trekzaag wordt algemeen gebruikt en mag dus behouden worden maar in feite zou deze benaming voor de meeste zagen passen vermits ze over het algemeen getrokken worden; afhangzaag dat soms aan de draaizaag gegeven wordt, zou ook de beugelzaag voor metaal kunnen aanduiden; er bestaan nu metalen kruishouten.

Een benaming, eventueel met bijvoeglijk naamwoord, die naar een stad, een streek of een land verwijst, moet eveneens onderzocht worden. Meer dan eens wordt aldus de plaats aangeduid waar het werktuig gefabriceerd wordt, vaak met het oog op een al dan niet werkelijk kwaliteit. Zo’n benaming wordt vaak slechts in gespecialiseerde kringen gebruikt, zoals Sheffield voor de smalle plantschop van de plantkundige. Wanneer het bedoeld werktuig ook, of later, elders vervaardigd wordt, hebben zulke namen weinig zin, maar ze kunnen burgerrecht verkrijgen (Zweedse pijptang b.v.).

Het bijvoeglijk naamwoord kan ook de streek aanduiden waar het werktuig gebezigd wordt of werd. Omzichtigheid is hier geboden omdat dat gereedschap soms niet te vinden is in die streek, of ook elders voorkomt. Zulke benamingen zijn te vermijden zolang de hele geschiedenis van het werktuig niet bekend is. Men vergelijke b.v. met de morfologische termen in de geomorfologie ( Zonneveld, 1981, P 22-23). Uitzonderingen zijn de werkelijk ingeburgerde namen zoals het Engelse Hainault-scythe voor de zicht.

In dat verband dient opgemerkt dat namen die uit twee of meer woorden bestaan, in de mate van het mogelijke vermeden moeten worden in een terminologie, omdat één van de termen vaak vergeten wordt en de benaming dan onnauwkeurig wordt. Dat probleem is evenwel gemakkelijker op te lossen in de talen waar de samenstelling mogelijk is, zoals het Nederlands.

Namen van firma’s tenslotte, men denke b.v. aan Stanley om een mesje met wegwerp lemmet aan te duiden, komen meestal niet in aanmerking voor een terminologie, omdat ze onnauwkeurig en tijdelijk zijn.

Rechercher sur le site

Rechercher