1979 – 2(1)

RECENSIONES

Francis VAN NOTEN (1978)
Les Chasseurs de Meer. Dissertationes Archaeologicae Gandenses, Vol. XVIII, De Tempel, Brugge.

De publicatie van dit boek is een ware mijlpaal, niet enkel voor de kennis van de prehistorie van de Antwerpse Noorderkempen, maar ook voor de manier waarop een nederzetting van een groep epipaleolitische jagers kan benaderd worden. Inderdaad, naast een eerste deel van het boek, waarin de lezer een meer traditionele benadering zal aantreffen van de resultaten van de opgravingen, die F. Van Noten van 1966 tot 1969 te Meer heeft uitgevoerd, wordt in een tweede deel vooral aandacht geschonken aan een ethnografische benadering van de opgravingsgegevens. Dit tweede deel kwam tot stand door een medewerking van D. Cahen en L.H. Keeley.

We zullen iets sneller over het eerste deel heengaan om wat meer aandacht te kunnen schenken aan het tweede deel, dat voor de geschiedenis van de techniek werkelijk nieuwe elementen aanbrengt.

In het eerste deel worden achtereenvolgens de opgravingen beschreven die werden uitgevoerd. J. Moeyersons gaat uitvoerig in op de problemen die zich stellen bij de poging de paleogeografie van de nederzetting en haar omgeving te reconstitueren. Zoals te verwachten in zandige omgeving zijn de gegevens van botanische (E. Roche) en zoölogische aard eerder schaars. Vervolgens worden de vuurstenen werktuigen aan de hand van de traditionele technisch-morfologische typologie beschreven. Hieruit blijkt dat de opgegraven industrie kan ondergebracht worden in het Epipaleolithicum en meer bepaald de « Federmesser » kultuur, die in onze streken meestal Tjongeriaan wordt genoemd, hoewel de auteur het opgegraven materiaal als « de industrie van Meer » verkiest te bestempelen. De geretoucheerde werktuigen behoren in dalende lijn van procentuele aanwezigheid tot volgende categorieën: stekers, vooral stekers op afknotting, eindschrabbers, spitsen, gekerfden, afgeknotte artefacten, boren en microlieten. Ten slotte blijkt uit een aantal koolstof-14 dateringen dat de bewoning van de nederzetting ongeveer 9000 jaar oud is.

De etnografische analyse van de opgravingsgegevens gaat uit van de vaststelling gedurende de opgraving dat er vier verschillende concentraties aan archeologisch materiaal bestaan. Om te weten te komen welk verband er kon zijn tussen de verschillende concentraties heeft D. Cahen veel tijd geinvesteerd in een poging om de afslagproducten terug aan mekaar te lijmen. In feite heeft hij hiermee de productie van afslagen, klingen en de daaruit gemaakte werktuigen in tegengestelde richting gevolgd. Elk van de door de prehistorische mens geproduceerde elementen kan op die manier zijn juiste plaats vinden in het technisch proces, dat leidde tot het werktuig, dat gedurende de opgraving werd aangetroffen. Uit dergelijke benadering kan de auteur afleiden dat de prehistorische mens te Meer twee verschillende technieken gebruikte ter vervaardiging van de klingen, Overigens blijkt ook dat diegene, die het werktuig gebruikte, ook de mens was die het vervaardigd had. Bovendien bleken talrijke werktuigen een ganse reeks transformaties te hebben ondergaan, waarbij zij nu eens als steker, dan weer als boor – in de typologische betekenis van het woord -verschijnen. Ten slotte bleken de verschillende concentraties met mekaar verbonden te zijn, zodat kan worden besloten dat zij gelijktijdig in gebruik waren.

L.H. Keeley heeft de door hem vroeger reeds op punt gestelde methode van microscopische analyse van de gebruikssporen op de prehistorische artefacten toegepast op een aantal werktuigen van Meer. Daarbij ging zijn aandacht vooral naar de werktuigen die door D. Cahen waren « teruggebouwd » (refitted) met de bedoeling iets te weten te komen over de relatie tussen typologie en functie van een werktuig. De eindschrabbers werden eveneens in detail onderzocht. De auteur meent te mogen stellen dat de meeste einschrabbers ongeacht hun eigen typologie, werden gebruikt om reeds ontvleesde en gedroogde huiden opnieuw soepel en zacht te maken. Of de aanwezigheid van rode oker op een van de einschrabbers te verklaren is als een spoor van het inwrijven van de huiden met rode oker, lijkt mij minder zeker. In epipaleolitische industrieën van Noord Afrika zijn er immers talrijke artefacten, die sporen van oker hebben (M.L. Inizan, 1976, L’Anthropologie: 39- 63), die naar alle waarschijnlijkheid niets te maken hebben met huidbewerking. De studie van de « teruggebouwde » werktuigen, die in hoofdzaak stekers en boren zijn, leidde tot het besluit dat boren (becs), tweeslagmiddenstekers en hoekstekers op concave afknotting functioneel evenwaardig kunnen zijn : zij werden gebruikt om te boren in been of gewei.

Ten slotte kan ook worden vastgesteld, dat een reeks van boren, allen uit dezelfde knol vervaardigd, door een linkshandig mens waren gebruikt.

In een laatste hoofdstuk worden de resultaten van de gebruiksanalyse gecombineerd met de resultaten van de reconstructie van de knollen. Dit laat toe de werkzaamheden, die in de verschillende concentraties werden uitgevoerd te omlijnen.

Uit dit overzicht blijkt overduidelijk de belangrijke bijdrage, die de auteurs hebben geleverd tot het bekomen van een beter inzicht in de technieken, die verband houden met het bewerken en het gebruik van vuursteen. Niettegenstaande de zeer rijke gegevens, die hier naar voor worden gebracht, mogen wij als prehistorici nochtans niet uit het oog verliezen, dat wij hiermee slechts een zeer klein deel van de technische activiteiten van de epipaleolitische mens kennen. Het volstaat te denken aan de technieken, die betrekking hadden op jacht en pluk, op het bouwen van de woonruimte en nog vele andere. Het gepresteerde werk getuigt nochtans dat een zorgvuldig opgezet onderzoek wel degelijk interessante gegevens kan inzamelen betreffende het leven van de mens, die zo ver in het verleden in onze streken heeft rond getrokken.

Er mag ook gewezen worden op het zeer rijk geïllustreerd karakter van het boek, dat handig in twee volumes wordt gepresenteerd : een deel met de tekst en een ander deel met de illustraties. Spijtig dat toch steeds enkele foutjes kunnen ontdekt worden. Zo wordt bijv. op p. 47 verwezen naar een publicatie van Newell (1975), die echter in de bibliografie ontbreekt.

De uitgever van de Dissertationes Archaeologicae Gandenses, Prof. S.J. De Laet, mag geprezen worden, dat hij werk van dergelijk formaat aan de lezer heeft willen ter beschikking stellen.

P.M. Vermeersch

Rechercher sur le site

Rechercher