Nadelen zijn er bij het gebruik van de steekkar uiteraard ook. Het voornaamste is dat het geladen voertuig licht kantelt op oneffen grond. Zolang de twee wielen tesamen over een hindernis rijden, is er geen moeilijkheid, maar komt één wiel in een put, dan is het evenwicht verbroken. Is het rijvlak niet hard, dan zakt de steekkar er bovendien meer in dan een kruiwagen, omdat het hele gewicht hier op de wielen rust. Het voertuig is dus bestemd voor harde effen vloeren.
Afb.3
Al is de steekkar een bijzonder nuttig voertuig, ze ziet er recent uit. De eerste tot nog toe bekende bewijzen van haar bestaan lijken uit de 18de eeuw te dateren. Zo b.v. de afbeelding uit het boek van Malouin (afb. 3) [[ Malouin, 1767. Ook de benamingen van de steekkar wijzen op een jonge ouderdom. In vele talen heeft men zeer laat een bestaande term, die een ander voertuig aanduidde, overgenomen. Merkwaardig is dat het Franse woord « brouette » dat oorspronkelijk naar twee wielen zou verwijzen, maar in feite voor de kruiwagen, met één wiel dus, gebruikt werd, tot in de 19de eeuw de naam van de steekkar was, en dus opnieuw een voertuig met twee wielen aanduidde.]], waarop men een houten steekkar met volle wielen aantreft. De bomen zijn hier onderaan naar voren gebogen, en het dwarsstuk, d.i. het laadvlak, is op hun uiteinden bevestigd. Men kan niet bepalen of dat laatste van hout of van metaal is.
Zulke geheel houten steekkarren werden nog in de twintigste eeuw gebouwd, meestal door plaatselijke ambachtslui. Vandaar een zekere verscheidenheid. Soms bestaat het laadvlak enkel uit een lat, die loodrecht in de as steekt (Weyns, 1974) [[ Het eksemplaar dat door dezelfde auteur getekend werd op p. 1090, heb ik niet gezien, maar men mag zich afvragen of het hier wel om een steekkar gaat. Het zou ook een karretje kunnen zijn, dat, al wordt het vertikaal gehouden om er de zak gemakkelijk op te krijgen, horizontaal verreden werd.]]. De bovenste uiteinden van de bomen zijn recht, zoals op een eksemplaar van het Museum voor de Oudere Technieken (afb. 1) of gebogen zoals op de steekkar van het Museum van Detmold (Hansen, 1967). Minder gewoon zijn de door een horizontaal dwarsstuk verbonden uiteinden. Dat model zou speciaal voor tapijten bestemd zijn (Hammacher, Schlemmer & Co, 1896). De wielen zijn altijd uit één stuk gezaagd (of gekloofd), en meestal in de richting van de vezels. Een schijf van een tak of van een dunne stam met de vezels loodrecht op haar vlak, zou immers minder sterk zijn.
Naast die enkel of hoofdzakelijk van hout gemaakte steekkarren bestaan er, reeds in de 19de eeuw, modellen met ijzeren laadvaak. De bomen zijn onderaan recht. Omdat ze veel te lijden hebben – het zijn twee hefbomen waarvan de steunpunten de wielen zijn – worden ze door metalen repen versterkt, of bestaat het laadvlak uit een grote plaat die op de bomen bevestigd is (afb. 4 uit Laboulaye, 1847-61). In plaats van op houten schijven rijdt de kar nu op gietijzeren wieltjes, die minder verslijten. Die wieltjes draaien soms tussen de bomen (zie afb. 4, en het houten eksemplaar (Inv. V.82.535) van het Museum voor de Oudere Technieken) maar over het algemeen staan ze aan de buitenzijde om het evenwicht te bevorderen. Zulke steekkarren van hout en metaal verkoopt men vandaag de dag nog. Hun draagvermogen bedraagt 200-250 kg.