Een glasraam in de noordelijke zijbeuk van de kathedraal van Chartres stelt eveneens een hoefstal voor (afb.7). Hoe hij er precies uitzag is niet uit te maken, maar hij is duidelijk herkenbaar. Dat glasraam dateert van 1200-1215, en aldus weten wij dat de hoefstal reeds in het begin van de 13de eeuw bestond.
Oudere sporen heb ik nog niet gevonden. Men houde evenwel rekening met de groeiende zeldzaamheid van de documentatie, vooral van het beeldmateriaal. Het gebrek aan bewijs kan dus te wijten zijn aan een gebrek aan bronnen in het algemeen (David, 1979).
Misschien mag men toch een terminus a quo stellen. Men neemt aan dat het hoefijzer in de 9-10de eeuw te voorschijn kwam (White, 1962). De Romeinen zouden immers maar de soleae, d‧i. ijzeren zolen die onder de hoeven gebonden werden, gekend hebben. Men mag waarschijnlijk stellen dat de hoefstal uitgedacht werd op paarden te beslaan – niet alleen om ze te verzorgen – en dus na de 9-10de eeuw uitgevonden werd. Is deze hypothese gegrond, dan blijft er een tijdsspanne over van zo’n driehonderd jaar, die nog te onderzoeken valt.
I‧v‧m. de geschiedenis van de hoefstal zou ik tenslotte nog een vraag willen stellen aan onze Britse collega’s. In 1820 geeft de Lasteyrie twee afbeeldingen van een hoefstal, die in België gemaakt werden. Verscheidene Engelse schrijvers prijzen «the Flemish forge» aan en stellen ze voor als iets bijzonders. Zo b‧v. zegt T. Radcliff « to those who have not seen the Flemish forge, the annexed engraving may be matter of curiosity …» en verder « should it be thought expedient to adopt it with us, even for unruly horses, the drawing, which is by a precise scale, may be satisfactory» (Radcliff, 1819). Ook R. Southey merkte het toestel op: « the farriers have an iron bar, to which the horse’s leg is fastened when it is shod. Others have a more formidable apparatus … a frame before the door, into which the horse enters and being confined there as in a cage, is unable to move in any direction » (Nicoll, 1903).
Uit zulke teksten, en er bestaan er nog andere (Loudon, 1857; Bubke, 1836), zou men geneigd zijn zich af te vragen of de hoefstal in de 18de-19de eeuw geen toestel was dat hoofdzakelijk in onze streken gebruikt werd, en elders, zo b‧v. in Engeland, waar het ook de gewoonte was zonder helper te beslaan, nagenoeg onbekend was. Wij hebben evenwel gezien dat verscheidene bronnen in de 14de eeuw van zijn bestaan getuigen in Frankrijk en in Groot-Brittanje. Men zou dan kunnen besluiten dat de hoefstal behalve in de Lage Landen geleidelijk in onbruik geraakte. Maar in de laatste 150 jaar is de hoefstal in Engeland bekend en tot voor kort bleven er nog verscheidene eksemplaren van over [[ Vriendelijk meegedeeld door de heer J. Creasey, bibliothecaris van het Museum of English Rural Life te Reading, die de hoefstal als «betrekkelijk ongewoon » beschouwt. In hun A handbook of horsesshoeing (Edinburgh, 1898) beschrijven J. N. O. A. W. Dollar en A. Wheatley een hoefstal voor runderen. Ze steunen evenwel veel op buitenlandse boeken, zodat hun werk niet als argument aangevoerd kan worden. Ik dank de heer E. Scourfield, conservator van het Welsh Folk Museum te Cardiff, die me de verwijzing van het boek en fotocopieën bezorgde.]] .
Waren mensen zoals Radcliff dan slecht geïnformeerd over het beslaan van paarden in hun land, of zouden ze erin geslaagd zijn een toestel dat bij hen in onbruik geraakt was, en dat ze in Vlaanderen « ontdekt » hadden, opnieuw in hun land te introduceren ?
Bibliographie
P. Brandt, 1927.-Schaffende Arbeit und bildende Kunst. Leipzig: 305.
J. F. Bubke, 1836.- British husbandry: 171.
J. David, 1979.- Het middeleeuws gereedschap. Enkele problemen, in Handelingen van het genootschap voor geschiedenis gesticht onder de benaming Société d’Emulation te Brugge: 116.
F. A de Garsault, 1741 – Le nouveau parfait maréchal. Parijs : pl. 20.
A. De Give, 1888. – Handboek van het hoefbeslag. Brussel: 53.
de Lasteyrie, 1820-21. – Collection de machines, d’instruments, constructions, appareils, etc. employés dans l’économie rurale, domestique et industrielle. Parijs, s. v. Animaux, pl. 2.
I. F. C. Dieterichs, 1823. – Die Hufbeschlagskunst. Berlin: 73.
G. Fagniez, 1877. – Etudes sur l’industrie et la classe industrielle à Paris au 13e et
au 14e siècles. Bibliothèque de l’Ecole des Hautes Etudes, Parijs : 298.
J. Gessler, 1931. – Het Brugsche «Livre des Métiers» en zijn navolgingen. Brugge:
1.22.
C. M. Ghijsen. 1968. – Woordenboek der Zeeuwse dialecten. Den Haag, Brussel.
M. M. Kroon, R. H. J. Gallandat Huet & G. M. Van der Plank, 1953.-Hoefkunde en hoefbeslag. Den Haag, 5 : 154.
P. Lindemans, 1952. – Geschiedenis van de landbouw in België. Antwerpen: 2.333.
J. C. Loudon, 1857. – An encyclopaedia of agriculture. London, 5: 89.
R. Nicoll, 1903. – R. Southey, Journal of a tour in the Netherlands in the autumn of
1815. London: 43.
T. Radcliff, 1819. – A report on the agriculture of eastern and western Flanders. London: 217.
W. W. Sheat, 1957. – The complete works of Geoffrey Chaucer. London: 460 (vers
96).
L. White, 1962. – Medieval technology and social change. Oxford: 58.
Afb.7