Vandaag de dag weet iedereen dat vorsers bijlen van vuursteen naar de prehistorische wijze gehouwen hebben. Wat minder bekend is, is dat dit geen reclametsunt of geen ontspanningsbezigheid voor geleerden is. Zulke pogingen maken deel uit van een ruimere beweging, die het experimenteren in de geschiedkunde tracht in te voeren.
Een van de zwakke punten van de historicus tegenover de andere wetenschapsmens is dat hij geen proeven kan nemen, noch de gebeurtenissen kan laten herhalen. Vandaar het gevaar van onnauwkeurigheid en fout. Sommigen hebben evenwel ingezien dat die toestand niet algemeen is. Men kan weliswaar geen koning doen herleven om hem een tweede maal te laten zegevieren of verliezen, maar wanneer het studieonderwerp de stoffelijke beschaving is, is het vaak mogelijk proeven te nemen. Men kan sikkels van vuursteen namaken en ermee oogsten, men kan een middeleeuwse boot bouwen en ermee varen. Aldus wordt het mogelijk theorieën of geloofwaardigheid te toetsen, sommige verschijnselen te verklaren en zelfs nieuwe gegevens te vinden. Deze methode betekent dus ongetwijfeld een vooruitgang en ze wordt dan ook steeds meer toegepast. Ze is evenwel veeleisend en is geen toevermiddel. Twee onlangs verschenen studies over de prehistorische landbouw, die beide op experimentering berusten, tonen dat duidelijk aan.
Het artikel van P. J. Reynolds, Slash and Burn Experiment (The Archaeological Journal 134, 1977, 307 -318) beschrijft recente proeven in het kader van het Butser Ancient Farm Research Project in het zuiden van Engeland. Een oppervlakte van 144 m2 werd in vier verdeeld (24X6 m) en de begroeiing werd verwijderd. Op twee stroken werd ze ter plaats verbrand.
De andere twee dienden als vergelijkingspunt. Triticum dicoccum werd gezaaid en geoogst. De bedoeling was de opbrengst te meten en na de proeven de nieuwe begroeiing te bestuderen.
In zijn boek Draved. An experiment in Stone Age Agricultural burning, sowing and harvesting (The National Museum of Denmark, 1979, 116 blz., 52 foto’s) bespreekt A. Steensberg proeven die in 1953-55 in Zuid-Jutland (Denemarken) genomen werden, en die reeds bekend zijn door andere artikelen (vooral A. Steensberg, Med bragende flammen, in Kuml 1955, 65-130, en J. Iversen, Forest clearance in the Stone Age, in The Scientific American 194, 1956, 3, 36- 41). Een klein hectaar werd hier in stroken verdeeld, de begroeiing omgehakt en daarna verbrand, behalve op enkele controlestroken. De grond werd met behulp van een houten, elders metalen hak bewerkt, en Hordeum (vulgare en hexasticum)en Triticum (monococcum, dicoccum en compactum) met de hand breedwerpig, in met een wroetstok gemaakte plantgaten (dibbelen) en geultjes (rijenteelt) gezaaid. Het dekken van het zaad geschiedde met takken en met een tuiniershark. Om te oogsten gebruikte men hier een stenen mes, daar stenen, bronzen en stalen sikkels, of werden de aren geplukt.
In beide bijdragen wordt de klemtoon gelegd op een probleem dat de landbouwkundigen nog steeds na aan het hart ligt, namelijk de invloed van het branden van de begroeiing op de vruchtbaarheid van de grond. Hieromtrent, evenals over vele andere aspecten van de prehistorische landbouw, vindt men in deze studies een rijke en nauwkeurige documentatie. Daar ze sterk gespecialiseerd is, is het hier de plaats niet om ze te bespreken maar ik zou even willen blijven stilstaan bij de moeilijkheden die bij het toepassen van de proefondervindelijke methode rijzen, en die voor de aandachtige lezer, duidelijk te voorschijn komen.
De belangrijkste fase van de experimentatie is wellicht de voorbereiding ervan. Ze vergt zeker het meest werk. Vooreerst is een lijst nodig niet alleen van al de vragen waarop een antwoord gewenst wordt, maar van al de problemen die daarnaast ook bestudeerd zouden kunnen worden. Zulks kost heel wat moeite maar van de volledigheid van dat document hangt grotendeels de waarde van de proeven af. Het opstellen moet met de hulp van vorsers van verschillende disciplines geschieden omdat het vaak mogelijk is verscheidene onderzoeken te combineren en aldus het belang van de proeven te verruimen, en … gemakkelijker aan toelagen te geraken.
Vervolgens moet men een maximum gegevens verzamelen, niet enkel over het bestudeerde voorwerp (werktuig, pot. boot, enz.) maar ook over heel zijn technische en fysische context. Het spreekt vanzelf dat elk element, dat niet door bronnen gekend is, maar door de vorsers noodgewongen uitgedacht werd, een hypothese is, en dat de betrouwbaarheid van de resultaten vermindert naarmate deze gissingen talrijker worden. Hier is samenwerking met andere vorsers eveneens noodzakelijk om de gebieden te bestuderen waar de proefnemer niet thuis is (m‧b‧t. de landbouw, de climatologie, de pedologie of de hydrologie, b‧v.).